Onzichtbaar - Onzichtbaar Part 9
Library

Onzichtbaar Part 9

'De wc is die kant op!' roept een van hen.

Ik steek een duim in de lucht, maar kijk niet om, loop gewoon door, doelgericht, niet al te haastig. Drukkend warm in de scherpe zon.

Een minuut.

De Astra kan mij niet zien dat is het enige wat belangrijk is want de garage en het cafe staan tussen ons in.

Ik bereik de bomen, loop twintig meter rechtdoor en kijk dan voor het eerst om. Het bos is dicht, ik ben onzichtbaar. Ik draai negentig graden naar rechts en begin te rennen. Pijn in mijn voet waar de glassplinter gisteren gesneden heeft. Er is niet heel veel tijd. R4 en zijn vriend zijn hopelijk gestopt. Ze zullen moeten nadenken over de situatie, een besluit nemen. Het logische besluit is om te wachten. Vier, vijf, zes minuten, om te zien of we naar buiten komen. Dat is de tijd die ik heb.

Ik ren zo ver tot het tankstation de Astra niet langer aan het zicht zal onttrekken. Draai weer naar rechts, naar de weg toe. Ik draaf terug naar de bomen. Eerst zien waar ze zijn.

De Opel is zichtbaar door het hoge gras en de bomen. Hij staat aan de overkant van de weg, honderdtwintig meter voor het benzinestation. Portieren dicht, damp bij de uitlaat, de motor draait nog.

Twee minuten.

Ik zal achter hen de weg moeten oversteken. Ren weer dieper het bos in, ga dan parallel met de weg lopen, ren een slingerroute tussen boomstammen en dichte plantengroei. Tel de stappen tegelijk met de seconden. Mierenhopen, dicht gras, bomen.

Weet je nog dat beest dat we vorige maand in de mierenhoop vonden? Dick vanochtend, over de zwarte mamba. Dat geeft energie aan mijn sprint.

Drie minuten, zeventig meter.

Ik vind een paadje. Sporen van koeien. Ik versnel. Negentig meter, honderd, honderdtien, honderdtwintig. Warm vocht in mijn schoen. De wond bloedt weer. Ik loop naar de weg. Ga over in draf en dan in looppas. Het zweet druipt van mijn gezicht, over mijn borst, over mijn rug.

Het bos houdt opeens op. Ik sta stil. De Astra staat dertig meter naar rechts, met de achterkant naar mij toe. De motor draait nog. Ze kijken naar het benzinestation.

Ik blijf even staan, haal doelbewust langzaam adem.

Vier minuten. Ze zullen nu onrustig beginnen te worden.

Het geluid van een auto die van links aankomt. Die kan ik gebruiken. Ik wacht, en als hij recht voor me is, ren ik gebukt de weg over, achter de auto langs, een pick-up met een open bak waarin een bruine koe verveeld staat te kijken.

Ik buig af naar rechts, naar de Astra, ren langs prikkeldraad, hopelijk in de blinde hoek van de inzittenden. Veeg het zweet uit mijn ogen. Twintig meter, tien, vijf en dan draait de bestuurder, de zwarte man, zijn hoofd om en kijken zijn ogen in de mijne. Zijn mond vormt een 'o', hij zegt iets. Het portier aan de passagierskant gaat open en dan ben ik er en ruk het verder open. De R4 zwaait al naar buiten, ik grijp met mijn linkerhand de loop, het vizier snijdt diep in mijn hand, zweet en bloed maken het glad, ik krijg het te pakken, ruk het omhoog en van me af. Ik sla de blanke man met mijn rechterhand zo hard ik kan tegen zijn neus. Hard contact, pijn schiet door mijn arm, ik voel zijn kraakbeen breken. Zijn greep op het geweer verslapt.

Het is een R5, de kortere versie van de R4. Ik pak het met beide handen en ruk het uit zijn greep en geef hem een klap tegen zijn oor met de opvouwbare kolf. Hij maakt een geluid.

Ik draai het geweer om, haal de grendel over en druk met mijn duim tegen de veiligheidspal. Die stond aan. Ik klik hem uit en richt op de bestuurder.

'Goedemiddag, jongens,' zeg ik.

De blanke mompelt iets en brengt zijn hand langzaam en onzeker naar zijn bloedende neus, die nu tegen zijn rechterwang zit.

14.

Ik bel Emma. Ze neemt angstig op. 'Lemmer?'

'Je kunt komen. Ik sta bij de Astra, zo'n honderd meter links van de garage.' Ik verbreek de verbinding.

Ze komt de deur van het cafe uit en rent mijn kant op. Voor me in het gras liggen de mannen naast elkaar, gezicht in het stof, handen achter de rug. Ik houd de R5 op de zwarte man gericht. De blanke zal geen problemen geven.

Emma komt dichterbij. Haar ogen worden groot als ze het tafereel in zich opneemt, de bebloede, scheve neus. Ik steek haar een visitekaartje toe, van de zwarte brigadier. 'Ze zijn van de politie,' zeg ik tegen haar. 'Mannen van Jack Phatudi.'

'Politie?' Ze zweet ook, veegt het geergerd van haar voorhoofd en neemt het kaartje aan.

'Jullie zitten diep in de stront,' zegt de blanke agent.

'Zo praat je niet als er dames aanwezig zijn, knaap,' zeg ik en ik ga dichter bij hem staan.

'Waarom hebben jullie ons achtervolgd?' vraagt Emma.

'Om jullie te beschermen,' zegt de zwarte brigadier.

'Waartegen?' vraagt Emma.

Dat heb ik ook gevraagd en ik heb hetzelfde zwijgen gekregen.

'Sta op,' zeg ik en ik haal het magazijn uit de R5. Ze komen overeind, de agent met iets meer moeite dan de brigadier. Ik draai het geweer om en geef het met de kolf vooruit aan scheefneus terug. Het magazijn stop ik in mijn zak. 'Jullie pistolen liggen in de Astra.'

'Je staat onder arrest,' zegt de brigadier.

'Bel Jack Phatudi maar.'

'Verzet je je tegen aanhouding?' Maar zonder veel overtuiging.

'Bel Phatudi, en laat mevrouw met hem praten.'

Hij is niet groot, twintig centimeter kleiner dan ik, en mager. Hij is ongelukkig en ik vermoed dat hij geen zin heeft om de inspecteur te bellen en dit te vertellen.

'Geef me zijn nummer maar,' zegt Emma, die al met haar telefoon in de hand staat.

Die optie staat hem meer aan en hij dreunt het nummer op. Emma toetst het in en ik loop naar de agent.

'Ik kan je helpen met die neus,' zeg ik.

Hij doet een stap naar achteren. 'Ik ga je opsluiten, jij fu...' Hij slikt het woord in en kijkt naar Emma.

'Zoals je wilt.'

'Inspecteur?' zegt Emma in haar telefoon. 'Met Emma le Roux. Ik sta aan de kant van de weg in de buurt van Klaserie met twee van uw mensen die zeggen dat ze ons achtervolgen omdat u hebt gezegd dat ze dat moeten doen.'

Ze luistert. Ik hoor vaag de stem van Phatudi, driftig en boos, maar niet de woorden die hij zegt.

'Wie?' vraagt ze ten slotte bezorgd. Het wordt een eenzijdig gesprek. Emma onderbreekt nu en dan de lange luisterstiltes met vragen en opmerkingen: 'Maar hoe, inspecteur? Ik heb met niemand...'

'Maar dat is niet waar.'

'Waarom hebt u ons dat niet laten weten?'

'Ja, maar nu staat er een met een gebroken neus.'

'Nee, inspecteur. U bent degene die vanochtend niets wilde zeggen, omdat de zaak sub judice is.'

'Ik weet zeker dat we ook zonder uw bescherming kunnen overleven.'

'Dank u, inspecteur,' sluit ze af, even ijzig als toen Wolhuter haar 'Emmaatje' noemde. Ze houdt de zwarte brigadier de telefoon voor en zegt: 'Hij wil je spreken.'

'Er zijn mensen boos op mij,' zegt Emma als we weer rijden, in de richting van Witrivier.

Ik weet niet wat Phatudi tegen de brigadier heeft gezegd. Hun gesprek was in het sePedi en toen het eindelijk klaar was, keek de brigadier het bos in en zei met grote tegenzin: 'Jullie kunnen gaan.'

Nu zit Emma met opgetrokken benen in de bmw, haar voeten op de stoel en haar armen om haar knieen. 'Dat is wat Phatudi zei. Er zijn mensen die gehoord hebben dat Jacobus mijn broer is en dat ik een advocaat heb meegebracht om hem vrij te krijgen. Niet te geloven, toch? Hij zegt dat hij allerlei geruchten hoort en dat hij zich nu zorgen maakt om onze veiligheid. Het verhaal doet de ronde dat ik weet waar Jacobus is. En dat ik andere mensen de schuld wil geven van de moord. Dat ik met Mogale samenwerk om de grondclaim te torpederen. Toen ik hem vroeg wie dat allemaal zegt, kon hij daar geen antwoord op geven. Maar hij is de enige die weet waarom ik hier ben. Hij.'

En de mensen die op het bureau in Hoedspruit waren, maar dat is ze zeker vergeten.

Ze schudt geergerd haar hoofd en kijkt naar mij. 'Waarom moet het zo gaan, Lemmer? Waarom is er nog steeds zoveel haat in dit land? Wanneer wordt het beter? Wanneer zijn we zover dat het niet meer over ras en kleur en de geschiedenis gaat, maar alleen over goed en kwaad?'

Wanneer we allemaal even rijk of arm zijn, denk ik. Wanneer we allemaal evenveel grond en bezit hebben. Of wanneer we allemaal niets hebben.

Ze is nog niet klaar. 'Maar het heeft geen zin vragen te stellen aan een rotswand, want jij hebt vast een clausule getekend dat je niet over dat soort dingen mag praten.' Haar handen komen los en praten boos mee. 'Wat is jouw verhaal, Lemmer? Ben je altijd zo stuurs, of vind je me niet aardig? Ik ben zeker maar onbeduidend naast alle belangrijke en bekende mensen die jullie moeten beschermen.'

Wat haar echt frustreert, vermoed ik, is dat haar mooie, kleine schattigheid niet naar behoren werkt. Niet bij Phatudi, niet echt bij Wolhuter en ook niet bij mij. Welkom in de grotemensenwereld, Emma le Roux.

'Ik snap best dat je boos bent,' zeg ik.

'Doe niet zo paternalistisch.' Ze laat haar knieen zakken, draait haar schouders van me af en kijkt uit het raampje.

Ik houd mijn stem beleefd. 'Om mijn werk te kunnen doen, moet ik een zekere professionele afstand bewaren. Dat is een van de grondregels van mijn beroep. Ik hoop dat je het begrijpt: dit is een ongewone situatie. Gewoonlijk rijdt de lijfwacht niet eens in dezelfde auto als de klant, we eten nooit aan dezelfde tafel, we worden nooit bij gesprekken betrokken.'

Om nog maar te zwijgen van Lemmers Eerste Wet.

Het duurt even voordat ze het heeft verwerkt. Ze draait zich weer naar me toe. 'Is dat je excuus? Professionele afstand? Wat denk je dat ik ben? Onprofessioneel? Ik heb ook klanten, Lemmer. Met wie ik een professionele relatie heb. Wanneer we werken, dan is het werk. Maar het zijn ook mensen. En ik kan ze maar beter als mensen zien en als mensen respecteren, want anders heeft wat ik doe geen zin. Gisteravond waren we niet aan het werk, Lemmer. We zaten als twee mensen tegenover elkaar aan tafel...'

'Ik zeg niet...'

De woede maakt haar stem diep en dringend. 'Weet je wat het probleem is, Lemmer? We leven in het tijdperk van de mobiele telefoon en de iPod, dat is het probleem. Oortelefoons. Iedereen heeft een oortelefoon en iedereen leeft in zijn kleine, benauwde wereldje waarin niemand de anderen wil horen, iedereen wil alleen naar zijn eigen muziek luisteren. We sluiten ons af. We geven niet meer om anderen. We bouwen muren en veiligheidshekken, onze wereld wordt steeds kleiner, we zitten in cocons, op veilige plekjes. We praten niet meer, we horen elkaar niet meer. We rijden naar ons werk, ieder in zijn eigen auto, in zijn eigen ijzeren huls, en we horen elkaar niet. Zo wil ik niet leven. Ik wil mensen horen. Ik wil mensen kennen. Ik wil jou horen. Niet wanneer je praat als de stille, sterke lijfwacht. Maar als mens. Met een geschiedenis. Met meningen en standpunten. Ik wil ernaar luisteren en mijn eigen meningen toetsen en aanpassen, want hoe kan ik anders groeien? Daardoor worden mensen racist, en seksist en terrorist. Omdat we niet praten, omdat we niet luisteren, omdat we het niet weten, omdat we alleen in ons eigen hoofd leven.' Dit alles in volledige, vloeiende zinnen, en als ze klaar is, maakt ze een gebaar van frustratie met haar kleine, sierlijke handen.

Ze had me bijna te pakken, dat moet ik toegeven. Heel even wil ik zwichten voor de verleiding om te zeggen: 'Je hebt gelijk, Emma le Roux, maar het is niet alles.' Dan herinner ik me dat ik een aanhanger ben van de filosofie van Jean-Paul Sartre wat mensen betreft en ik zeg alleen maar: 'Je zult moeten toegeven dat ons werk nogal verschillend is.'

Ze schudt langzaam haar hoofd en haalt hulpeloos haar schouders op.

We rijden meer dan een uur in stilte verder, door Witrivier en Nelspruit, dan door het goddelijke landschap aan de andere kant van de stad: de bergen, de uitzichten, de slingerende weg omhoog naar de rand van het plateau, naar Badplaas, tot bij de ingang van het Heuningklip Wildlife Preserve. Geen uitbundige entree, alleen een hoog hek in de afrastering en een bordje met de naam en een mobiel nummer. Het hek is dicht.

Emma belt het nummer. Het duurt een tijdje voordat iemand opneemt.

'Meneer Moller?'

Hij antwoordt kennelijk bevestigend. 'U spreekt met Emma le Roux. Ik zou graag met u over Cobie de Villiers willen praten.'

Ze luistert, zegt: 'Dank u wel,' en zet de telefoon uit.

'Hij stuurt iemand om open te doen.' Haar stem is nukkig.

Tien minuten stilte voordat een blanke jongen in een blauwe overall met een pick-up komt aanrijden. Hij zegt dat hij Septimus heet. Zijn ene oog is scheel. 'Stef is in de schuur. Rijd maar achter me aan.'

'Ach liefje, ik moet eerlijk zeggen dat dit helemaal niet op Cobie lijkt,' zegt Stef Moller de multimiljonair verontschuldigend en hij geeft Emma de foto voorzichtig, met vuile vingers terug.

Hij staat in een grote golfplaten schuur bij een trekker waaraan hij sleutelde toen we binnenkwamen. Een warboel van gereedschap, onderdelen, vaten, bakken, stalen stellingkasten, werkbanken, blikken, verfkwasten, koffiebekers, oude autobanden, de geur van diesel en luzerne.

Het is een typische boerenschuur. Met iets wat ergens mijn aandacht wil trekken. Misschien de tegenstelling tussen verwachting en werkelijkheid.

Er zit olie op Mollers verschoten T-shirt en spijkerbroek. Hij is tegen de zestig, lang en vrijwel kaal. Sterke werkmanshanden. Zijn ogen knipperen groot achter een bril met goudkleurig montuur, en hij praat pijnlijk langzaam, als een druppende kraan. Hij ziet er niet uit alsof hij rijk is.

Emma neemt de foto zonder een woord aan. Ze kan haar teleurstelling niet verbergen. De dag begint zijn tol te eisen.

'Het spijt me,' zegt Moller oprecht.

'Geeft niet,' zegt Emma. Maar dat meent ze niet.

En dan staan we zwijgend in het halfduister van de schuur, het zinken dak kraakt in de hitte. Mollers ogen knipperen. Hij kijkt naar mij, naar Emma, weer naar mij.

Bijna met tegenzin zegt ze: 'Meneer Moller, hoe lang heeft hij bij u gewerkt?'

'Zeg maar gewoon Stef, liefje.' Hij aarzelt even, alsof het een belangrijk besluit voor hem is. 'Misschien moeten we iets gaan drinken, boven,' en hij wijst met een vuile nagel naar het huis.

We lopen naar buiten en ik raak het gevoel niet kwijt dat ik iets heb gezien wat belangrijk is.

De hoeve is karakterloos, een wit huis met een verbleekt zinken dak, gebouwd in de fantasieloze jaren zeventig, misschien later opgeknapt. We zitten op de veranda van betontegels. Ik stil mijn honger met een grote schaal biltong en drink drie glazen frisdrank. Moller verontschuldigde zich toen hij met het dienblad aan kwam lopen. 'Ik ben hier alleen met Septimus, er zijn geen andere arbeiders. Ik heb helaas alleen cola, is dat goed?'

'Natuurlijk,' antwoordde Emma.

Nu vertelt hij Emma zijn verhaal. Ik kan zien dat hij haar aardig vindt op een verlegen, verontschuldigende manier.

Hij zegt dat hij zich Cobie de Villiers goed herinnert. 'Hij kwam hier in vierennegentig, in maart, denk ik, in zo'n afgeragde Nissan 1400- pick-up.' Hij praat afgemeten en zonder haast, als iemand die een domme secretaresse dicteert. 'In die tijd had ik het hek nog niet op slot. Hij klopte aan de deur.'

Toen Moller opendeed, stond er een jongen met een honkbalpet in zijn hand die zei: 'Dag meneer, ik heb gehoord dat u een reservaat aanlegt.'

Moller had bevestigend geantwoord.

'Dan wil ik graag voor u werken.'

'Er zijn genoeg wildparken die werk hebben voor parkopzichters...'