'We dachten niet dat ze iets zou vinden,' zegt Eric.
'En toen kreeg ze dat briefje.'
'Ja.'
Ik sta langzaam op en laat de Galil op de grond staan.
'Je mag nu opstaan, Eric,' zeg ik tegen hem.
'Je gaat me doodschieten.'
'Nee,' zeg ik tegen hem. 'Ik ga je niet doodschieten.'
Het laatste deel van zijn verhaal vertelde Cobie me onder de doringboom op Heuningklip, zijn stem hees, moe en toonloos. Soms moest hij zwijgen om zijn emotie de baas te worden. Dan zat hij alleen maar, met kromme schouders en zijn hoofd op zijn borst en ademde langzaam in en uit, om kracht te verzamelen.
'Ik was zo voorzichtig,' vertelde hij. 'Niet alleen voor hun veiligheid. Ik wist hoe het voor mijn ouders zou zijn. Voor mijn moeder, die dacht dat ik dood was, en plotseling ben ik er weer, dat zou voor hen...'
Vier, vijf keer haalde hij adem.
'Ik wilde niet bellen. Ik wist niet of ze nog afgeluisterd werden, na al die jaren. Dus dacht ik, laat ik eerst naar mijn vader gaan, op zijn werk. Toen ik daar vroeg of ik hem kon spreken, zei die vrouw dat hij niet op zijn werk was, hij was met vakantie en ze hadden geen vacatures.
Ik zei dat ik geen werk zocht, dat ik familie was. Ze keek me raar aan, en zei "familie?", alsof ik loog. Toen vroeg ik wanneer hij terugkwam en zij zei pas over twee weken. En ik vroeg waar hij was, en zij zei: meneer, dat soort informatie geven we niet. Ik vroeg of ze hen zou kunnen bellen als ik een boodschap achterliet, maar zij zei: nee meneer, hij is met vakantie, we vallen hem niet lastig.
Toen vroeg ik is Alta er, en zij vroeg wie, en ik zei Alta Blomerus, en zij zei er werkt hier niemand met die naam.
Ik zei dat het de secretaresse van meneer Le Roux was, en zij zei, de secretaresse van meneer Le Roux is mevrouw Davel, al vijf jaar, en ze zei, meneer, ik moet de telefoon aannemen, meneer Le Roux is over twee weken terug, het spijt me.
Ik vroeg of hij thuis was, en zij zei haastig, nee, ze zijn niet thuis, excuus meneer, en toen wist ik niet meer wat ik moest doen. Ik draaide me om en liep weg en toen maakte ik die fout, die grote fout.'
Hij had een kamer genomen in een pension in Randburg, een paar kilometer van het huis van zijn ouders, en had de hele middag op zijn bed liggen nadenken. Toen was hij opgestaan en had het nummer van het huis gebeld, gewoon om te horen of ze er misschien waren.
Zijn moeders stem op het antwoordapparaat. 'We kunnen nu niet aan de telefoon komen. U kunt proberen ons te bereiken op de mobiele telefoon. Het nummer is...' Hij had de telefoon neergelegd en zat te trillen op het bed door de stem van zijn moeder, de eerste keer in meer dan tien jaar, en ze klonk nog precies hetzelfde, precies hetzelfde, alsof hij haar gisteren voor het laatst had gezien.
Toen had hij nog een keer gebeld, en geluisterd. Steeds weer, tot hij het mobiele nummer uit zijn hoofd kende, en toen begon de drang in hem, toen begon hij te denken aan mobiele telefoons, hoe konden ze mobiele telefoons afluisteren, er zaten geen draden aan, er was geen ruimte voor microfoons, als hij voorzichtig was, als hij alleen vroeg waar ze waren, moest dat veilig kunnen. Hij zou doen of hij iemand anders was.
'Ik heb niet geslapen. De hele nacht lang heb ik liggen bedenken wat ik zou zeggen, ik had alles voor elkaar. Ik zocht in het telefoonboek tot ik de naam van een bedrijf vond, een staalhandelaar, en had bedacht dat ik zou zeggen dat ik Van der Merwe van Benoni Staal was, dat ik hem wilde spreken, we wilden zakendoen en wanneer zou hij terug zijn?
De volgende ochtend om negen uur belde ik en toen nam mijn moeder op: "Met Sara le Roux, goedemorgen," en ik wilde huilen, op dat ogenblik wilde ik zeggen: "Hallo, mama, ik ben het, mama," en zij zei: "Hallo?" en ik zei: "Goedemorgen, mevrouw, mag ik alstublieft Johan le Roux spreken?" Ze zei niets en ik zei: "Hallo. Mevrouw Le Roux?"
Toen zei mijn moeder: "O mijn god, Jacobus," en ik schrok. Ik kon het niet helpen, ik wilde huilen, mijn moeder, ze had na elf jaar mijn stem herkend, ze wist dat ik het was. Toen begon ik te huilen, te huilen, ik kon er niets aan doen en ik zei: "Mama," en zij zei: "Mijn kind, o god, mijn kind."
Maar toen werd ik verschrikkelijk bang, verbrak de verbinding, pakte mijn spullen en liep weg.
De volgende ochtend kocht ik een mobiele telefoon en belde haar weer. Toen nam zij niet op, maar de politie van Willowmore, die zei: "Het spijt ons, meneer, mevrouw Le Roux is verongelukt, zij en meneer Le Roux, hier op de Perdepoortpas op de N9."'
45.
Ik ken jongens als Eric.
Ze komen uit de grijze massa van de middenklasse, van jongs af aan groter en sterker dan de anderen. Op school zitten ze gevangen in een niemandsland tussen de populaire groepjes van intellectuele hoogvliegers en sporthelden. De enige manier om te ontsnappen, om gezien en gerespecteerd te worden, is fysieke intimidatie. Dat zijn de ingredienten waaruit de pestkop wordt gevormd.
Ze weten instinctief dat die strategie in de grotemensenwereld niet werkt. Daarom gaan ze bij de politie of het leger, want het uniform moet als compensatie dienen. En dan ontdekken ze de Macht van het Vuurwapen en raken ze eraan verslaafd. Maar het salaris, de arbeidsomstandigheden, de uitblijvende promotie en het voortdurende besef dat ze nog steeds gewoon middenklasse zijn, maakt ze rusteloos en gefrustreerd. Na vier of vijf jaar gaan ze het proberen in de particuliere sector, maar ze blijven voortdurend verhalen vertellen over hoe ruw en onbeschoft ze bij de krijgsmacht waren want je moet weten dat ze onverschrokken en taai en sterk zijn hoeveel mannen ze in elkaar hebben geslagen, hoeveel ze er hebben neergeschoten.
Ze geloven in hun eigen reputatie, want in groepjes van drie of vijf of zes kunnen ze vrouwen aanvallen, zwarte hekwachters martelen, natuurbeschermers van middelbare leeftijd over de afrastering van de leeuwenkooi gooien. Ze schrikken nergens voor terug, deze bikkels.
Maar zodra je ze hun wapen en hun vrienden afneemt, zijn ze niets meer.
Ik loop hem op het karrenspoor tegemoet. Groot, stevig. Ik sla hem in zijn gezicht. Hij valt en staat weer op.
'Je gaat eraan,' zegt hij vol bravoure. Hij heft zijn vuisten, buigt zijn hoofd en kijkt vanonder zijn dikke wenkbrauwen naar mij. Hij stoot met een rechtse. Ik grijp zijn vuist, ruk hem naar voren en geef hem met de achterkant van mijn hand een klap in zijn gezicht.
Hij wil niet laten zien dat hij vernederd is. Hij danst weg, een zwakke nabootsing van lichtvoetige onverschrokkenheid.
Hij komt weer op me af, voorzichtiger nu. Twee, drie linksen naar mijn lichaam. Ik laat toe dat hij me raakt, het zijn geen verlammende stoten. Dat geeft hem zelfvertrouwen. De volgende wordt de rechtse, bedoeld om me knock-out te slaan, die hij vanonder zijn schouder zal laten komen.
Zijn balans is niet slecht, hij weet dat hij geen tekens moet geven met zijn ogen in zijn jeugd heeft hij een paar jaar gebokst. Dan haalt hij uit en ik laat de klap links langs mijn hoofd gaan.
Nu kom ik in die andere wereld. Die andere plek. Waar de tijd stilstaat. Waar alles verdwijnt, waar je niets hoort en alleen een grijs-rood waas ziet. En dat ding voor je dat je wilt vernietigen met alles wat je in je hebt.
Ik haal de Jeep, sleep Wannie en Eric de auto in en laad ze af bij het huis. Ik bind ze ieder aan een bed vast met binddraad dat ik achter in de Prado vind, tussen de indrukwekkende uitrusting. Er zijn radio-ontvangers en onbegrijpelijke elektronische kastjes met led-panelen en schakelaars, laptops, oortelefoontjes, microfoons en antennes, verlengsnoeren en gereedschap. Ik vraag me af of ze daarmee de telefoongesprekken hebben afgeluisterd. Op een kartonnen doos staat: gps tracking.
Ik kijk naar Kappies' wond als ik hem vastgebonden heb. Hij overleeft het wel. Maar hij zal geen marathon meer kunnen winnen. Hij staart alleen maar woordeloos naar me, met angst in zijn ogen.
Of Eric het haalt, weet ik niet. En dat kan me eerlijk gezegd ook niet schelen.
Dan trek ik mijn bebloede kleren uit en neem een bad.
Ik pak mijn sporttas en rijd met de Jeep naar de boswachterspost, waar ik hem achterlaat en de Nissan pak. Kort na middernacht rijd ik naar Nelspruit.
Op het parkeerterrein van de SouthMed-kliniek bel ik eerst Jeanette Louw. Ze sliep vast al, maar weet dat goed te verbergen.
'Ik heb ze gevonden,' zeg ik.
'Gevonden?'
'Vier zijn er dood, twee nog niet.'
'Jezus, Lemmer.'
'Het is nog niet voorbij, Jeanette. Ik moet morgen naar de Kaap.'
'Wat is er in de Kaap?'
'Ik zoek het adres van ene Quintus Wernich, directievoorzitter van Southern Cross Avionics. Hij woont in Stellenbosch.'
'Kut,' zegt Jeanette Louw.
'Ken je hem?'
'Wat is er aan de hand, Lemmer?'
'Jeanette, daar is nu geen tijd voor. Ik zal je alles vertellen, maar niet nu. Je kent Wernich.'
'Ik heb hem vorig jaar ontmoet toen ik bij Southern Cross een presentatie deed over onze dienstverlening. Na al die moeite zegt die lul tegen me: "Nee dank u, we hebben onze eigen mensen."'
Nu niet meer, denk ik. 'En verder?'
'Ik wist er alles van toen ik daar ging praten, maar het is maanden geleden, even nadenken... Als ik het me goed herinner, hebben ze naam gemaakt met nieuwe systemen voor de Mirage, dat gevechtsvliegtuig. Ik heb de papieren hier nog ergens, ik zal kijken.'
'Kun je achter Wernichs adres komen? En een vlucht naar de Kaap voor me boeken?'
'Doe ik.' Dan vraagt ze scherp: 'Wanneer heb je voor het laatst geslapen?'
'Ik weet het niet. Eergisteren. Zoiets. Ik ben bij het ziekenhuis. Ik ga zo meteen een uiltje knappen.'
'Goed plan... Luister, je wilde informatie over die Stef Moller...'
'Ja.'
'Wacht. Even de papieren pakken... houd er rekening mee dat wat ik gevonden heb voornamelijk speculatie is, je zult het niet kunnen bewijzen.'
'Ik wil niets bewijzen. Hij is eigenlijk buiten beeld.'
'Nou, hoe dan ook, heb je ooit van Frama InterTrading gehoord?'
'Nee.'
'Ik zal je niet met de details vermoeien, maar in de jaren zeventig en tachtig smokkelde het leger ivoor, en Frama was de dekmantel. We hebben het over honderden miljoenen rand. In 1996 heeft de Kumleben-commissie de zaak onderzocht, en uit hun verslag blijkt dat er mogelijk sprake was van grote corruptie en zelfverrijking. Maar je kunt je voorstellen dat niemand de beschuldigende vinger wilde uitsteken. Een van de namen die genoemd werden, was die van Stefanus Lodewikus Moller. Hij was de accountant van Frama. Hij was degene die het geld doorsluisde.'
Ik ben te moe om het allemaal meteen te verwerken.
'Ben je er nog?' vraagt Jeanette.
'Ik sta paf.'
'Ja, Lemmer, dit kloteland... Ga nu maar slapen, ik bel je morgenochtend.'
'Dank je, Jeanette.'
'Voor ik het vergeet...' zegt ze dringend.
'Wat?'
'Je mag de Glock niet meenemen in het vliegtuig.'
'O ja. Zover had ik nog niet doorgedacht.'
'Laat hem maar bij B.J. achter. Ik zoek wel iets voor je aan deze kant.'
Ik pak mijn tas en loop het ziekenhuis in. B.J. Fikter heeft nachtdienst. Hij ziet er fris en alert uit en haalt zijn hand van zijn vuurwapen als hij merkt dat ik het ben. De politieagent tegenover hem zit te slapen.
'Je ziet er geweldig uit,' zegt hij.
'En ik ben nog niet eens opgemaakt. Hier nog iets gebeurd?'
Hij schudt zijn hoofd.
'Het risico is aanzienlijk verminderd. Dat wilde ik alleen even komen zeggen. Nog niet helemaal uitgeschakeld, maar ik denk niet dat je vannacht last zult hebben.'
'Je hebt ze gevonden.'
'Inderdaad.'
'Leuk dat je je vrienden ook uitnodigt voor je feestjes.'
'Ik wist niet dat je een feestbeest was. Je ziet er zo huiselijk uit.'
'O, dat zijn de maskers die we dragen. Wat ga je nu doen?'
'Ik ga nu op de divan in de vipsuite slapen. Ik wil alleen eerst...' Ik knik naar Emma's kamer.
Hij zegt niets, grinnikt alleen.
De zwarte nachtzuster herkent me. Ze knikt, ik mag naar binnen.
Ik doe de deur open en loop naar haar bed. Ze ligt er nog precies hetzelfde bij. Als ik naar haar kijk, word ik overvallen door een diepe vermoeidheid. Ik ga zitten, steek mijn hand uit en leg hem op die van haar.
'Emma, ik heb Jacobus gevonden.'
Haar ademhaling is diep en rustig.
'Hij verlangt verschrikkelijk naar je. Hij komt hierheen, misschien morgen al, Emma. En als je gezond wordt, kun je hem zien.'
Een mens kan zichzelf niet meer vertrouwen als hij langer dan veertig uur niet heeft geslapen. Je hoofd wordt een maalstroom, je zintuigen laten je in de steek, je bent in een wereld waarin droom en werkelijkheid moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn.
Daarom weet ik dat het een illusie is als ik me verbeeld dat Emma's hand onder die van mij heel even, bijna onmerkbaar beweegt.
Vincent (Pego) Mashego deed in de zomer van 2003 een cursus bij het Mogale Opvangcentrum. Op een middag liep hij tussen de gebouwen door, en zijn hart sloeg een slag over toen hij in het hok van de lammergier een man zag.
De man zat op zijn hurken mest van de vloer te schrapen en Pego had alleen maar sprakeloos staan staren, want dit was een droom, onwerkelijk, onbegrijpelijk.