Je raakt je gevoel voor tijd kwijt als je bang bent. Ze hadden daar gelegen en later voetstappen en stemmen gehoord, mensen die niet goed waren in de bush, mensen die te veel lawaai maakten. Toen was het weer stil geworden.
Jacobus had Pego water uit zijn fles gegeven en gezegd dat ze verder moesten, naar de Nwaswitsontso-kloof, de uitgesleten canyon bij de grens, daar zouden ze veilig zijn, daar was beschutting en maar een toegang onder het bovenste meer.
Pego had geknikt. 'Mijn been. Go etsela. Het slaapt.'
'Ik zal je dragen.'
En dat had hij gedaan, die laatste kilometers, helemaal langs de Nwaswitsontso, maar bij de meren was hij met Pego over zijn schouder afgeweken om uit de buurt van de krokodillen te blijven.
In de diepe holte tussen rotsen, dikke, bruine boomwortels en groene varens val ik in slaap en als ik met een schok wakker word, is de zon achter de berg verdwenen en zit een neongroen kikkertje een paar centimeter van mijn gezicht met koude, rode ogen naar me te staren.
Ze hadden een schuilplaats gevonden in de kloof van de Nwaswitsontso, waar oerwater een holte had uitgesleten die groot genoeg was voor hen beiden.
'Wat gaan we doen?' vroeg Pego.
'Ik weet het niet.'
Hij keek naar Pego's wond, die er lelijk uitzag maar niet meer bloedde. Toen vroeg hij Pego wat ze hem gevraagd hadden en hij vertelde: 'Ze dachten dat ik een terrorist was, ze wilden niet geloven dat ik bij de ode zit. Ze zeiden dat ze ons allebei moeten vermoorden, Jacobus, ik heb het gehoord.'
Toen zweeg Pego lang voordat hij vroeg: 'Waarom zouden de Boeren dat doen?' Jacobus wist niet wat hij moest antwoorden.
Ze waren blijven liggen en Pego had geslapen als een zieke, met snelle ademhaling en een van tijd tot tijd schokkend lichaam. De Mapulane had geluiden gemaakt in zijn koorts, vreemde woorden gezegd. Jacobus had alleen maar gelegen en nagedacht tot hij niet meer kon. Wat deden ze hier? Wat deden ze?
In de vroege uurtjes hoorde hij iemand, voetstappen, nog geen zes meter boven hen op de rand van de kloof. Hij had zijn hand over Pego's mond gelegd en gezien hoe zijn vriend meteen zijn ogen opendeed en langzaam besefte wat er gebeurde, traag knikte. Begreep.
Een Afrikaanse stem boven hen. 'Jissis, ik had die teringafgrond bijna niet gezien.'
'Idioot, dat is geen afgrond.'
'Hoe noem je het dan? Kijk dan. Zeker vijftien meter.'
'Jezus, hoe kun je dat nou zien? Het is stikkedonker.'
'Nou, zeg jij dan hoe diep het daar is.'
'Doet er niet toe. We moeten omlopen.'
'Fuck, omlopen, ze kunnen hier niet naar beneden. Kijk maar, zie jij een plek?'
'Dan moeten we een punt zoeken. We kunnen niet blijven doorlopen. Ze gaan om vier uur de radio-oproep doen. Dan moeten we de klus geklaard hebben.'
'Oke. Die kant op. Als ze hier langs zijn gekomen, zijn ze die kant op gegaan.'
'Ik denk niet dat ze zo ver weg kunnen zijn. Ze zeggen dat het been van die kaffer aan gort is.'
'Waarom moesten ze verdomme uitgerekend vanavond hier komen rondklooien? Ik heb nog niet eens gegeten.'
'Ik ook niet. Maar de burgers wel. Impalasteaks goddomme.'
De ene schopt een steentje de kloof in.
'Hoor maar. Het is diep.'
Stilte.
'Zou jij die blanke dood kunnen schieten?'
De ander antwoordt niet meteen. Er klinkt geschuifel van laarzen en dan zegt hij: 'In het donker maakt het niet uit, je kunt toch niet zien wie wie is. Maar wat de fuck, ik wil eerst zien hoe ze iemands positie kunnen peilen alleen omdat hij door de radio praat. Kom, we gaan de mast overeind zetten.'
En dan lopen ze weg.
Ik zit naar het huis te kijken terwijl het donker wordt, maar er zit nu niemand meer op de veranda. Dan komt de grote blonde naar buiten en hij loopt naar de rivier, niet recht naar mij toe, maar schuin. Hij heeft de Galil bij zich.
Ik zie waar hij op af gaat. Er staat een kluitje bomen in die hoek. Van daaraf kan hij het hele erf aan deze kant van het huis dekken. Slimme plek. Als niemand je ziet.
Maak het je maar gemakkelijk, grote jongen. Graaf je maar in. Lemmer uit Loxton ziet je. En Lemmer van Brandvlei Maximum Security heeft in de gevangenis geleerd om te wachten.
Tot straks.
Ze roepen hem om vier uur 's nachts op via de radio.
Hij hoort het heel zacht op zijn heup, pakt de radio, en als hij hem tegen zijn oor houdt, hoort hij: 'Jacobus le Roux, Jacobus le Roux, hoort u mij? Over.'
Het is dezelfde onbekende stem.
Hij doet niets, want hij weet wat ze van plan zijn.
'Jacobus le Roux, Jacobus le Roux, hoort u mij? Over.'
Keer op keer, onophoudelijk, om de paar minuten dezelfde geduldige woorden.
En dan: 'Ik weet dat je me hoort, Jacobus. Het spijt ons verschrikkelijk van Vincent. We wisten niet dat jullie voor de ode werken.' De toon is sympathiek en vriendelijk. 'We weten dat hij medische hulp nodig heeft. Breng hem hier, dan kunnen we hem helpen. Ben je daar, Papa Juliet? Hoor je mij? Over.'
Het volgende halfuur is dat de aanpak paaien en beloven maar Jacobus luistert niet meer. Hij denkt na over wat hij moet doen, over een uur of wat komt de zon op. Hij moet zorgen dat Pego hulp krijgt, ze moeten daar weg, anders gaan ze dood.
Maar wat moet hij doen? Ze zitten een kilometer of zeven van de H10 af, de asfaltweg waar de toeristen overheen rijden, maar hij zal een grote omweg moeten maken om uit de buurt van die mensen te blijven. Dat gaat niet lukken.
Of ze moeten gewoon blijven liggen, want vanaf morgen moeten ze terug zijn op de basis en zal de ode hen gaan zoeken. Maar Pego kan niet zo lang wachten met dat been.
De stem via de radio valt stil, vijf minuten, en als hij terugkomt, klinkt hij anders, hard en kwaad. 'Luister eens goed naar me. Dale Brooke-singel 47, komt dat je bekend voor? Dale Brooke-singel 47 in Linden, Johannesburg.'
Het adres van zijn ouders.
'Je hebt tien minuten om te antwoorden. Anders stuur ik mensen. Mensen die het geen reet kan schelen. Mensen die gewoon voor de lol een vrouw de keel afsnijden. Tien minuten, dan bel ik.'
43.
Jacobus le Roux gebruikte die tien minuten om zijn besluit te nemen. Hij liet de radio in de grot achter, maakte Pego wakker en daalde voor het ochtendgloren in het stikdonker moeizaam af tot helemaal onder in de canyon.
Toen strompelden ze langs de Nwaswitsontso meer dan vier kilometer naar het oosten, naar de grens met Mozambique.
Hij had geen andere keuze. Als hij had geantwoord, hadden ze hem en Pego doodgeschoten, dat was zeker. Het dreigement tegen zijn familie geloofde hij niet. Zijn vader was Iemand, zijn vader kende Ministers, zijn vader was Zakenman, een essentieel Radertje in de Grote Machine.
Het enige wat ze konden doen, was verdwijnen. Tot die mensen weg waren, tot het allemaal voorbij was.
Ze haalden de grens niet voor zonsopgang.
Ze hoorden helikopters vlak nadat het westen begon te verkleuren, het ritme van de rotorbladen in de verte, steeds harder en steeds dichterbij. Jacobus zocht beschutting en zag door mopanebladeren hoe de twee toestellen heen en weer vlogen, volgens een vast raster, aan deze kant van de Ka-Nwamuri-heuvel. Geen militaire helikopters. Spierwit, net als de Cessna van gisteren, zonder letters of tekens.
Meer dan een uur zochten de helikopters en toen verdwenen ze naar het zuiden.
Nu moesten Jacobus en Pego op klaarlichte dag langs de grenspost Shishengedzim zien te komen, en hij wist dat het daar open terrein was, dat de wachtpost uitzicht had over de kloof, maar het was de enige weg. Pego was koortsig en zwak. En hij was moe, zo doodmoe van de zware vracht op zijn schouder.
Hij strompelde de vierhonderd meter onder de wachtpost langs, wachtend op de schoten, hij kon ze al voelen, wist dat ze kwamen. Twee, drie keer keek hij omhoog naar het gebouwtje, maar er was geen teken van leven, er was niemand, geen natuurbeschermers, alleen de mensen bij Ka-Nwamuri met hun kabels op de heuvel en hun elektronische ogen in het veld.
Hij knipte de grensdraad door en toen waren ze in Mozambique, verder de rivier langs, nergens een teken van leven, geen dieren, geen mensen, alleen de verzengende hitte en de angst en de moeheid, tot ze zes uur later vrouwen de was zagen doen in de bedding van de rivier.
Pego sprak de taal van deze mensen. Pego kon tegen hen zeggen: 'Niet bang zijn voor de blanke man, hij heeft mijn leven gered, ze zoeken hem ook, we willen alleen even wat rusten.'
Ze overnachtten daar, in het naamloze gehuchtje. De hoofdman was een oude grijsaard die zichzelf Rico noemde en hun via Pego vertelde dat zijn land, Mozambique, in brand stond, de oorlog verwoestte alles. Zij waren hier gebleven en als er olifantenstropers langskwamen, kregen ze af en toe iets, geld of eten of kleren, in ruil voor een rustplek. Maar kijk, hier waren geen jonge mannen, ze waren allemaal oorlog gaan voeren, gewoon om te overleven.
Op zondag negentien oktober, even voor negen uur 's avonds, hoorden ze een verschrikkelijk lawaai. De nachthemel scheurde open van noord naar zuid, heel dichtbij, donderend en oorverdovend; Jacobus rende de hut uit en zag een flitsend rood licht, laag boven de horizon.
De volgende dag, tegen drie uur 's middags, was het nieuws bekend. Samora Machel was dood. Zijn vliegtuig was de avond daarvoor neergestort bij Mbuzini, nog geen honderddertig kilometer daar vandaan.
Jacobus had het niet meteen helemaal begrepen, want de vrouwen begonnen te huilen en de rimpelige Rico schudde zijn hoofd met de woorden: 'Uma coisa ma, uma coisa ma,' steeds opnieuw, en zei toen tegen Pego dat de blanke man weg moest, er zouden nu grote problemen komen, de blanke man moest weg.
De Mozambikanen gaven hem kleren en een pakketje voedsel en water en in ruil daarvoor kregen ze zijn geweer. Ze vertelden hem hoe hij moest lopen om in Swaziland te komen, waar hij veilig zou zijn.
Pego sloeg zijn armen om zijn vriend heen, hield hem vast en zei: 'Dank je, broer, ik zal je weer zien,' en toen ging hij weg, eerst langs de rivier, naar het zuidoosten, op zoek naar een zandweg. En onder het lopen zette hij langzaam maar zeker de stukken van de puzzel in elkaar.
Hij deed bijna een week over een tocht van 200 kilometer, want hij kon alleen 's nachts lopen. Elke keer wanneer er mensen, auto's en vliegtuigen in de buurt waren, moest hij zich verstoppen.
Acht kilometer ten oosten van de grenspost bij Lomahasha stak hij de berg over en ging Swaziland in. Bij de katholieke kerk van Ngwenya-Kop waste hij zich voor het eerst weer en kreeg hij behoorlijk te eten. De priesters gaven hem een bed en hij sliep twee dagen aan een stuk door. Ze gaven hem kleren, want wat hij aanhad was aan flarden. Ze vertelden hem dat hij niet de eerste blanke Zuid-Afrikaan was die daar langskwam. Ze hadden er al eerder twee gehad, gewetensbezwaarden die niet in dienst wilden. Er waren mensen in Manzini die konden helpen. Hij moest wachten op de vrachtwagen die donderdag kwam. 'We kunnen je niet veel geven. Hier heb je twintig lilangeni. Ga met God.'
In Manzini zag hij de kranten, een week na de dood van Machel, de beschuldigingen tegen de Zuid-Afrikaanse regering, de woede van Afrika en de Russen.
Toen belde hij vanuit een telefooncel het kantoor van zijn vader. De receptie schakelde hem door naar de secretaresse van zijn vader. Ze hapte naar adem toen hij zei: 'Hallo, Alta'. En zij vroeg: 'Jacobus?'
Daarna viel de verbinding weg.
Hij probeerde weer te bellen, maar de telefoon ging niet over. Hij pakte zijn munten en wilde weglopen toen de telefoon achter hem begon te rinkelen. Hij bleef staan. Keek rond. Er was niemand in de buurt.
Hij liep terug en nam op. 'Hallo?'
'Je bent in Swaziland. We krijgen je wel te pakken. Maar luister...'
Hij stond als versteend. Het was een nieuwe stem, niet die van de radio.
'Als je nog een keer je vader probeert te bellen, als je met wie dan ook contact opneemt, dan snijden we ze de keel door. En we zullen het weten, zoals we het nu ook weten. Ik wil dat je zegt dat je me begrepen hebt.'
Hij kon geen woord uitbrengen.
'Ik wil horen dat je me begrepen hebt.'
'Ik heb het begrepen.'
'Je vader rijdt in een witte Mercedes Benz, TJ 100765. Elke middag rijdt hij dezelfde weg van kantoor naar huis. Een ongeluk is zo gebeurd. Je moeder is elke woensdagavond bij de bidstond van de Nederlands Gereformeerde kerk in Linden. Ze gaat om tien over halfzeven van huis, alleen, in haar Honda Ballade, kenteken TJ 128361. Ze is een makkelijk doelwit. Je zusje loopt elke middag van school naar huis. Ik denk dat de boodschap duidelijk is... Zeg nog een keer dat je me hebt begrepen.'
'Ik heb het begrepen.'
'Mooi. Ik zie dat je in Manzini bent. Als je daar blijft, stuur ik mensen om met je te komen praten. We kunnen er best uitkomen...'
Hij besefte dat de man hem aan de telefoon wilde houden. Misschien waren hier al mensen die hem zochten. Hij luisterde niet verder.
Hij legde de telefoon neer, draaide zich om en liep haastig weg, bij zijn hele leven vandaan.
De eerste is makkelijk, want ik weet waar hij ligt en ik weet dat hij degene is die Emma heeft neergeschoten.
Ik wacht tot negen uur 's avonds. Dan kruip ik door de nachtschaduwen het riviertje over. Ik benader hem van achteren. Hij ligt op zijn buik, op zijn gemak, met de Galil voor zich op de driepoot, en kijkt af en toe door de nachtkijker. Naast hem ligt een rugzak. Daar zal wel eten en drinken in zitten. Dat heb ik nodig.
Het is onmogelijk helemaal geruisloos te zijn in het bos, hoe voorzichtig je ook bent. Er is nog drie meter tussen ons als ik een takje onder mijn voet breek. Ik zie dat hij eerst instinctief zijn hoofd draait, en dan gooit hij met een ruk zijn bovenlijf om, maar ik sta al met het mes in mijn rechterhand. Hij komt overeind. Hij doet wat de meeste mensen zouden doen: hij wil zijn wapen gebruiken, het scherpschuttersgeweer. Hij zwenkt het naar me toe.
Te langzaam. Te laat. Ik stoot het lange lemmet in zijn hart en zeg tegen hem: 'Dit is voor Emma.'
Ik denk niet dat hij het hoort.
Ik doe een stap naar achteren en laat hem vallen. Dan sleep ik hem opzij, pak het geweer, ga liggen waar hij lag en kijk door de nachtkijker naar het terrein dat hij dekte.
De Jeep Grand Cherokee staat daar, schuin achter het huis, naast een Toyota Prado. Grote auto's. Kunnen een hoop mensen vervoeren. Met hoeveel mensen zijn ze hier? Het huis lijkt verlaten. Ik zwenk de telescoop langzamer over het hele gebied. Dan zie ik hem. Op de stoep, achter het muurtje, alleen zijn kruin steekt erbovenuit.
Nummer twee.
Als ik hen was, zou ik de anderen bij het hek hebben gezet.
We zullen zien.
Ik hoor een stem, heel zacht, fluisterend.
Achter me.