Onzichtbaar - Onzichtbaar Part 39
Library

Onzichtbaar Part 39

'Dat zal ik doen.'

'Sepela gabotse. Goede wandeling.'

'Het ga je goed.'

'Sala gabotse, moet u zeggen.'

'Sala gabotse,' zeg ik en ik loop de koele bladertunnel in.

Bij een stroompje dat helder en schoon over een rots valt, ga ik zitten, drink zoveel ik kan en laat het ijskoude water over mijn hoofd, mijn nek en mijn rug lopen tot ik naar adem snak.

Ik ga deze berg in m'n eentje af.

Want ik moet mezelf opnieuw definieren.

Tien jaar lang heb ik mezelf lijfwacht genoemd. Dat was de naam die de overheid aan mijn functie gaf, een lege, betekenisloze huls. Was Koos Taljaard al arts voordat hij een patient genezen had? Was Jack Phatudi al politieagent voordat hij zijn eerste arrestatie deed?

Tien jaar, en niet een keer was er risico voor degene die ik moest beschermen. Politieke vergaderingen, openbare optredens, sociale evenementen, autoritten, openingen van gebouwen en scholen, en ik deed niets. Behalve klaarstaan, mijn lichaam voorbereiden, mijn vaardigheden bijschaven, scherpen als een lemmet dat nooit zou snijden. Ik keek, o, ik keek, ik nam waar, observeerde, tientallen, honderden en uiteindelijk duizenden mensen bespiedde ik met een arendsoog, met een onderzoekende blik.

En nooit gebeurde er iets.

Het idee om lijfwacht te worden was mijn redding geweest, want na school lagen er niet veel wegen voor me open en alle andere leidden naar problemen. Ik was jong en gewelddadig en uit op problemen, ik zat vol haat ten opzichte van mijn ouders en mijn wereld en werd alleen gered door de discipline van mijn opleiding en de vaderlijke rust en waardige wijsheid van de minister van Transport. De man die ons een keer in het voormalige Oost-Transvaal bij een minibustaxi voor zwarten liet stoppen zodat we konden helpen een band te verwisselen. Terwijl hij met de bestuurder en de passagiers over hun leven, hun problemen, hun ellende praatte. En toen we wegreden, zei hij hoofdschuddend dat dit land zo niet verder kon.

Maar ondanks het feit dat ik in die jaren richting kreeg, waren het tien jaren van toeschouwer zijn. Tien jaar lang in de periferie, een decennium lang een randfiguur aan de rand van... van niets.

Een weinig indrukwekkende randfiguur, dankzij mijn genen. Mijn moeder, mijn Engelse roos van een moeder, was een kleurloze bloem, net als ik. Mijn vader was donker, fors en sterk, maar ik had haar bleke gezicht, roodblonde haar en magere lichaam geerfd. Dankzij haar borsten was haar lichaam sensationeel. Ze kon haar gezicht kleur geven en dat deed ze ook. Met lippenstift, mascara, poeder en rouge kon ze een metamorfose ondergaan, elke ochtend kon ze haar fijne gelaatstrekken met behendige hand omvormen tot een sensuele sirene, een honingpot waar de mannen van Seepunt omheen zwermden.

En ik had vier maanden lang een baard laten staan zonder dat Mona het merkte. Ik moest het haar vragen: 'Zie je iets aan me?' Het duurde vijf minuten voordat ze zei: 'O, je hebt een baard.'

Ongezien.

Gedefinieerd door een ding in mijn leven. De verkeersagressiemoord. Zo noemden de media het, en op de foto die in de kranten verscheen, stond ik tussen mijn advocaten, met de map van meester Gustav Kemp genadiglijk voor mijn gezicht. Onzichtbaar.

Tweeenveertig jaar en ik ben niets.

De aanklacht in mijn hoofd: je bent moe. Hier spreekt slaapgebrek.

Dat maakt niet uit.

Vandaag ga ik hier in mijn eentje naar beneden, want ik wil iets worden.

Zoals wat?

Iets. Wat dan ook. Ik wil iets belangrijks doen. Ik wil een onrecht rechtzetten. Ik wil een keer op het witte paard van gerechtigheid galopperen.

En dan sta ik op, want ik wil niet meer tegen mezelf strijden. Ik haal de Glock tevoorschijn en controleer hem. Dan loop ik voorzichtig de berg af, door de diepe middagschaduwen.

Op zondag 5 oktober riep de bevelvoerder van Jacobus le Roux de teams bij elkaar om te zeggen dat ze maandag 13 oktober allemaal uit de bush en terug op de basis moesten zijn. Want ze hadden een week rust verdiend, ze kregen geen verlofpas, maar mochten op de basis bijkomen.

Meer niet. Geen verklaring. Alsof het iets was om naar uit te kijken.

Ze vermoedden al dat er een addertje onder het gras zat, want binnen het Vijfde Verkenningsbataljon gonsde het van de geruchten over een mogelijke operatie. Er werd van alles gezegd. renamo, de prowesterse factie, scheen op te rukken tegen frelimo in de twee noordelijke provincies van Mozambique. En het Vijfde moest misschien te hulp komen. Of de jongens van het 7th South African Infantry Battalion, want daar was ook iets gaande, te oordelen naar de Bedfords die door de hekken af en aan reden.

De milieu-eenheid bekommerde zich niet zo om de gebeurtenissen. Het trof hen niet, en als iets in het leger je niet treft, dan zal het je worst wezen.

Maar Pego en hij waren op maandag 13 oktober niet terug op de basis. Om de waarheid te zeggen: ze hadden de basis nooit meer vanbinnen gezien.

De problemen begonnen op de twaalfde, een zondag. Ze waren van plan op tijd terug te zijn. Ze hadden het laatste stuk van hun patrouille gedaan, langs het karrenspoor parallel aan de grens met Mozambique in de zuidoosthoek van het wildpark. Om een uur 's middags hadden ze diep tussen het riet van de Kangadjane geprobeerd te slapen, vier kilometer van de grens, tussen het Lindanda-Wolhutermonument en de grenspost Shishengedzim. Ze werden wakker van het geluid van het vliegtuig. Ze kropen uit het riet en keken omhoog. Het vliegtuig cirkelde ten westen van hen om de heuvel die Ka-Nwamuri genoemd wordt. Heel merkwaardig, want burgervliegtuigen werden hier al meer dan een jaar niet toegelaten. Niet eens als ze hoog overvlogen. Maar dit vliegtuig vloog laag, op nauwelijks vijfhonderd meter, hooguit honderd meter boven de heuvel.

Toen maakte het een wijde draai en kwam hun kant op. Ze kropen terug tussen het riet en Jacobus keek door zijn verrekijker. Er stonden geen kentekens of nummers op de vleugels. Een helemaal wit vliegtuig. Het daalde, kwam steeds dichterbij en zwaaide toen opeens af naar het noorden, en Jacobus zag door de lenzen een paar gezichten die naar beneden keken, en een ervan kwam hem bekend voor, maar dat kon niet.

Het leek een minister. Een bekende. Maar toen draaide het vliegtuig weer en kon hij de mensen niet meer zien. Het dreunde naar het noordwesten en werd steeds kleiner tot het uit het zicht verdween.

Pego en hij keken elkaar hoofdschuddend aan. Wat moest dat ding hier? Waarom had het over Ka-Nwamuri gevlogen? Misschien moeten we vanavond blijven kijken zodat we het morgen kunnen rapporteren.

Ze hadden gewacht tot zonsondergang, hun kamp opgebroken en hun voorbereidingen getroffen. Het was een kilometer of vijf naar de heuvel. Door de dichte bosjes zouden ze niet snel vooruitkomen, maar ze waren goed beschut.

Twee uur later zagen ze voor het eerst lichten, halverwege Ka-Nwamuri, bewegende lichten, die als vuurvliegjes knipperden in de nacht.

Zo gaan stropers niet te werk. Wat is er aan de hand?

Jacobus probeert de basis op te roepen via de radio, maar er is alleen geruis in de ether. Dan overleggen Pego en hij fluisterend over de beste route naar de lichten toe.

Het gebied meteen ten oosten van Ka-Nwamuri is te vlak, te open. Maar hier aan de andere kant stroomt de Nwawitsontso, die vanuit het westen een wijde cirkel om de Ka-Nwamuri-heuvel maakt en dan het Eileen-Orpenmeer vormt voordat het de kleine kloof in de richting van de grens uitsnijdt. Ze kunnen helemaal langs de stroom lopen tot achter de heuvel en dan naar de top klimmen om te zien wat zich aan de oostkant afspeelt.

Het kost meer dan een uur, want bij het Orpenmeer stuiten ze op een troep opgefokte leeuwen die na een onsuccesvolle zebrajacht hun honger en frustratie de nacht in brullen. Eindelijk, even na negen uur 's avonds, loeren ze over de rand van Ka-Nwamuri en zien de mensen daarbeneden.

De lichten zijn nu uit, maar aan de voet van de heuvel brandt een groot kampvuur. En rondom dat vuur zit een groep mensen. Achter hen, om hen heen, camouflagenetten waar bonkige vormen onder schuilgaan.

Pego sist zacht tussen zijn tanden en zegt befa, dit is niet best. Jacobus richt zijn verrekijker op de groep bij het vuur. Hij ziet dat ze blank zijn. Burgerkleding.

Hij ziet het karkas dat in de boom bij het vuur hangt. Een impala.

Blanken? Die hier komen jagen? Er zit iets heel erg fout.

Pego en hij fluisteren. Ze moeten dichterbij zien te komen. Nee, zegt Pego, hij zal gaan, hij is zwart als de nacht, hem zien ze niet. Kijk, daar is een moshuta vlak bij hun kamp, een dicht bosje, hij zal daarheen kruipen, rondkijken en dan terugkomen. Jacobus moet hier blijven en de radio nog een keer proberen, misschien werkt die beter boven op de heuvel.

Maar je komt hier wel weer terug?

Natuurlijk, want ik laat de bushwa bij jou, en Pego grinnikt in het donker om hun oude grap. Hij komt heus wel terug, want Jacobus is nu degene die het eten bij zich heeft.

'Tshetshisa,' zegt Jacobus, een van de weinige woorden Mapuleng die hij kent. 'Schiet op.'

Pego verdwijnt in het donker en Jacobus schuift terug achter de top en probeert de radio weer. Hij drukt de knop in en fluistert: 'Bravo Een, hoort u mij, dit is Juliet Papa.' Hij luistert en plotseling is daar een stem, helder en te hard, zodat hij snel het volume zachter moet draaien.

'Juliet Papa, identificeer jezelf.' Maar het is een vreemde stem, niet een van de radio-operators van ode.

Hij aarzelt even, want dit is nog nooit voorgekomen, er is geen procedure voor. 'Bravo Een, dit is Juliet Papa.'

'Ik hoor je, Juliet Papa, maar identificeer jezelf. Wat zoek je op deze frequentie?'

Hij schrikt. Heeft hij een fout gemaakt? Hij controleert de radio, stelt hem weer in op de golflengte waarop zij moeten oproepen en zegt dan weer: 'Bravo Een, dit is Juliet Papa, over.'

Dezelfde stem, glashelder: 'Juliet Papa, dit is een gesloten frequentie. Identificeer jezelf.'

Hij wil de radio van de heuvel smijten. Het kreng werkt alleen als het wil en nu maakt het er helemaal een potje van. Hij zet hem uit en kruipt weer naar de top. Hij stelt zijn verrekijker in op de bosjes waar Pego op had gewezen en wacht.

Hij ziet een lichtje bewegen aan de overkant tegen de helling van de heuvel. Nauwelijks driehonderd meter van hem vandaan. Twee mannen met een zaklamp. Ze kijken naar iets op de grond. Ze pakken het op. Een touw? Nee, een kabel, zwart en glad, ziet hij door de verrekijker.

En dan hoort hij beneden roepen. Hij zwenkt de verrekijker naar het vuur en ziet figuren rennen, mannen met wapens, mannen in uniform, waar komen die opeens vandaan?

Er klinken schoten, hij rukt de verrekijker van zijn ogen en zoekt naar de flitsen van de schoten in het donker, maar ziet niets.

Pego, waar ben je?

Alles in rep en roer daarbeneden, mensen rennen weg bij het vuur. Hij houdt de verrekijker weer voor zijn ogen. Alles is plotsklaps doodstil, niemand te zien. Hij zwenkt naar waar hij de twee mannen met de zaklamp op de helling heeft gezien. De lamp is nu uit.

De minuten tikken voorbij.

Hij houdt het vuur in de gaten en probeert iets te zien in de bosjes waar Pego zich zou verstoppen. Het is daar pikkedonker.

Beweging bij het vuur, hij zwenkt de verrekijker en stelt scherp. Twee soldaten die iemand tussen zich in voortslepen. Anderen komen dichterbij en vormen een groep. Dan ziet hij de man die ze meeslepen. Het is Pego, en zijn hart bonkt in zijn borst, want er zit bloed aan de broek van zijn vriend, bij de knie.

Ze gooien Pego op de grond en gaan om hem heen staan. Iemand schopt de zwarte man en Jacobus' hart klopt in zijn keel, dit is een probleem, een groot probleem, hij wil de heuvel af stormen en tegen hen zeggen: 'Wat doen jullie, wat doen jullie, laat hem gaan, hij is mijn makker.' Maar hij ligt als versteend en weet niet wat hij moet doen.

42.

Mijn pad van de berg af is steil en overwoekerd takken, boomwortels, spinnenwebben. Hier en daar zijn kleine erosiegreppels en rotsen waar ik voetje voor voetje naar beneden moet klimmen terwijl het zweet in stromen van me af loopt.

Maar ik moet vooral stil zijn, hoewel ik vermoed dat ze niet aan deze kant van het riviertje zullen zitten, waarschijnlijk hebben ze alleen iemand die het stuk tussen het huis en het bos in de gaten houdt.

Ik moet de afstand schatten en weet dat ik nu dichtbij ben, het huis kan niet meer dan een paar honderd meter verderop zijn. Ik moet verder naar het zuiden afbuigen, maar zal heel voorzichtig moeten zijn.

Jacobus zag hoe ze Pego wegsleepten uit het licht van het vuur en hoe ze terugkwamen om krijgsraad te houden. Toen nam hij zijn besluit. Hij ging eerst Pego bevrijden en dan zouden ze hulp gaan zoeken. Want zijn maat was gewond en het zag er niet naar uit dat iemand hem ging verzorgen.

Hij sloop de westelijke helling af, zette de radio weer aan, maar luisterde alleen, hij was te bang om te praten.

Niets.

Toen kroop hij verder, om de heuvel heen, heel voorzichtig, want hoe hadden ze Pego gezien? Hoe hadden ze hem gevangen, de Man van Mapulana, Tau de Leeuw, die geluidloos kon sluipen, als een kat?

Hij had geluk. Hij zag het elektronische ding toevallig, vastgemaakt aan een stalen pen die in de grond was geslagen, de dunne draad, bijna onzichtbaar in de nacht. Er was een oog dat naar het oosten keek en hij had een vermoeden wat het was. Een soort sensor, een ding dat een onzichtbare straal wierp die niet verbroken mocht worden.

Hij was er plat op zijn buik langs gekropen, en zonder op te staan was hij langzaam, moeizaam en geluidloos met zijn geweer in zijn handen steeds dichterbij gekropen, tot hij de stemmen kon horen en een van de wachters zag, onder een boom, met een R4 in zijn armen. Toen wist hij dat het soldaten waren en dat Pego veilig was, het was een vergissing, hij wilde opstaan en 'goddank, het is maar een misverstand' roepen toen hij Pego hoorde schreeuwen.

Ik zie ze.

Ze zitten op mijn veranda, twee van hen. Die ene zat in de Jeep bij het ziekenhuis, de ander is degene achter de Galil, de grote blonde die op Emma heeft geschoten.

Blondie zit met gestrekte benen op een keukenstoel, zijn hielen op het verandamuurtje, nog steeds met de honkbalpet op zijn kop. Jeepman zit gewoon. Ze praten, maar ik ben te ver weg om het te horen.

Ze wachten op me. Er zullen er nog meer zijn. Zeker een of twee die het pad bewaken.

Maar is dat alles?

Jacobus was doorgekropen in de richting van de gil, tot hij ze kon zien en horen, en de geur van Pego's verbrande vlees rook: vier mannen hadden Pego aan een boom gebonden. Een van hen drukte iets roodgloeiends tegen Pego's borst en zei: 'Vertel op, kaffertje,' en Pego schreeuwde weer en zei: 'Het is de waarheid, baas, het is de waarheid.'

De man draaide zich om; burgerkleren, fors en breed met een dikke snor en haar dat net over zijn oren en boord krulde. Hij zei tegen de anderen: 'Ik geloof hem, en dat betekent dat we goed in de shit zitten.'

'Vraag eens hoe hij heet?' vroeg een ander; iets ouder, magerder, met een buikje en een bril met een goudkleurig montuur.

'Je hebt de baas gehoord. Hoe heet hij?' De man met de snor hield het gloeiende ijzer weer dichterbij.

'Jacobus.'

'Jacobus hoe?'

'Jacobus le Roux.'

De forse man draaide zich naar de oudere en zei: 'Ik zal er eerst achter moeten komen. Ik denk dat ze vanuit de basis van de verkenningstroepen werken. We moeten op onze hoede blijven, misschien zit hij daar ergens in het donker.'

'Ik zweer je dat hij het was, die oproep op de radio,' zei een andere.

De oudste stak zijn hand op. 'Luister, dit is te hanteren. Zorg eerst dat we er zeker van zijn, en dan pakken we het aan.'

Toen waren ze weggelopen, in de richting van het vuur, en hadden Pego aan de boom laten hangen, alleen.

Ik lig vier meter van het kabbelende riviertje af tussen weelderig groene varens, en weet dat ik zal moeten wachten tot het donker wordt. Maar dat geeft me tijd om een plan te bedenken, om ze in de gaten te houden en te zien met hoeveel ze zijn.

Ik heb het heft in handen. Ze kunnen me niet meer verrassen. En nu moeten zij zitten wachten, zich verstoppen en zich afvragen of ik zal komen, en waarvandaan en hoe laat.

Ik draai me voorzichtig om en loop een paar meter terug. Ik wil het mezelf makkelijk maken. Rusten. Ontspannen.

Dan zie ik de schedel. Hij ligt tussen een paar ronde rivierkeien. Hij is met mos begroeid, bruin en verweerd, het kaakbeen verdwenen. Ik pak hem op en draai hem om. De twee oogkassen staren me aan, als een omen.

Jacobus kroop van achteren dichterbij en fluisterde eerst in Pego's oor dat hij stil moest zijn, waarna hij hem lossneed en opving voordat zijn lichaam de grond raakte. Toen sleepte hij zijn vriend in de schaduw, drukte zijn lippen tegen Pego's oor en zei: 'Kun je kruipen? Ze hebben alarm, zo hebben ze je te pakken gekregen, we moeten kruipen. Ben je sterk genoeg?'

'Ja.'

Hij wees in de richting waar ze heen moesten en fluisterde: 'Kruip jij voorop, dan kijk ik of er iemand komt,' en zo hadden ze zich voort geworsteld, met Pego die vaak moest rusten omdat zijn rechterbeen kapot geschoten was, en hij moe was en zwak. Toen ze eindelijk bij de rivier waren, hielp hij Pego overeind, greep hem bij de schouder en toen waren ze gaan rennen, zo goed en zo kwaad als het ging, en opeens klonken er schoten en gingen er fakkels de lucht in en ze waren de rivier in gestrompeld en in het ondiepe water gaan liggen zodat ze beschermd waren door de oever.