Onzichtbaar - Onzichtbaar Part 37
Library

Onzichtbaar Part 37

Hij schudt zijn hoofd.

Ik zucht. 'Cobie, er is een makkelijke manier en een moeilijke manier. Laten we het liever op de makkelijke manier doen.'

Moller fronst naar me, hij vindt het niet de goede aanpak. Maar dat kan me niet schelen. Ik heb werk te doen.

'Nee,' zegt Jacobus zacht.

'Waarom niet?'

'Vermoorden...'

'Hij kan het probleem oplossen, Cobie,' zegt Moller.

'Dat kan hij niet. Ze zullen hem ook vermoorden...'

'Nee, Cobie,' zeg ik, maar daardoor mis ik wat hij eraan toevoegt. 'Wat zeg je?'

'Ze zullen iedereen vermoorden.'

'Iedereen?'

'Emma en Stef en Septimus.'

'Niet als ik ze tegenhoud.'

'Dat kun je niet.' Cobie schudt onophoudelijk zijn hoofd, met een vastberaden uitdrukking op zijn gezicht.

Mijn geduld is op. Helemaal. Ik grijp een pluk van Cobies haar, sta op, en trek hem aan zijn haar overeind.

'Niet doen,' zegt Stef Moller en hij probeert me tegen te houden. Ik duw zijn arm weg. Cobie maakt een dierlijk geluid. Ik negeer het.

'We hebben jouw aanpak geprobeerd, Stef. Het wordt tijd dat die hufter beseft wat hij doet.' Ik sleep Cobie achter me aan naar de weg. Hij spartelt, maar niet te hard, want ik heb zijn haar stevig vast.

'Waar ga je heen?' wil Moller weten.

'Cobie en ik gaan naar Emma le Roux. Hij mag haar gaan vertellen waarom ze haar hebben neergeschoten en van een trein laten vallen. Hij mag haar zijn excuses gaan aanbieden, verdomme.'

'Nee,' gilt Jacobus.

'Hou je bek en kom mee.' Ik trek en loop stevig door.

'Lemmer, alsjeblieft,' smeekt Stef Moller.

'Rustig maar Stef, jullie zijn veilig. Relax. Ik ga alleen met Cobie naar Emma. Jullie blijven gewoon hier.'

'Ik dacht dat ze in coma lag.'

'Dan wachten we tot ze bijkomt.'

'Nee, nee, nee!' schreeuwt Cobie de Villiers.

'Hou je bek,' zeg ik tegen hem en ik trek de gek met vastgebonden handen en gebogen hoofd aan zijn haar achter me aan.

Halverwege het hek, terwijl aan de oostelijke horizon de dag begint te gloren, zegt Jacobus le Roux met zijn hondsdolle stem: 'Ik zal praten.'

Ik negeer hem en ruk nog harder aan zijn haar.

'Ik zal praten.' Een halve octaaf hoger.

'Je liegt tegen me, Jacobus.'

'Nee. Ik zweer het.'

'Jissis, jullie zweren wat af daar bij Hb. Waarom wil je nu opeens wel praten?'

'Omdat we alleen zijn.'

'Je mag bij Emma gaan praten.'

'Alsjeblieft, alsjeblieft, niet bij Emma.'

'Waarom niet?'

Hij maakt een geluid, een hartverscheurende blaf waar ik van stilsta.

'Waarom niet bij Emma, Jacobus?'

'Omdat het mijn schuld was.'

'Wat?'

'Mijn ouders. Mijn schuld.'

Ik laat zijn haar los. Hij struikelt achteruit en gaat zitten. Zijn hoofd gebogen. In de ochtendschemering is zijn gezicht bebloed en opgezwollen van mijn klappen. Zijn schouders schokken.

Cobie de Villiers huilt. De snikken zijn eerst zacht, maar langzamerhand groeien ze in hem tot ze rauw en gekweld over het veld galmen. Ik sta daar met de Glock in mijn rechterhand en kijk naar hem, moe en op en ineens vol medelijden met dit hopeloze wrak.

Misschien is het goed dat hij huilt. Misschien tempert dat de waanzin. De geluiden bereiken een crescendo en zwakken dan langzaam af. Voor hem druppen zijn tranen donkere stippen in het zand.

Ik ga voor hem zitten en steek de Glock achter in mijn riem. Ik pak Cobie bij zijn schouder, zoals Stef had gedaan, en zeg sussend: 'Stil maar, Jacobus, stil maar.'

Om ons heen wordt het bos wakker. Cobie kijkt langzaam naar me op. Hij ziet er niet goed uit, maar zijn ogen staan minder krankzinnig.

'Kun je ze echt tegenhouden?'

'Het is geen kwestie van kunnen, Jacobus, ik ga het doen. Daar kun je zeker van zijn.'

Ik zie dat hij me niet gelooft, maar dat doet er voor hem niet meer toe. Ik maak zijn handen los en hij wrijft zijn polsen. Hij slikt en haalt diep adem, twee, drie keer.

'Ik ben Jacobus le Roux,' zegt hij hevig geemotioneerd, alsof hij al twintig jaar op die kans wacht.

'Ik weet het,' zeg ik.

'En ik mis Emma zo verschrikkelijk.'

Het verhaal van Jacobus le Roux komt er niet makkelijk uit.

Bijna drie uur lang vertelt hij, met horten en stoten, soms onsamenhangend zodat ik hem in de rede moet vallen. Af en toe legt de emotie hem het zwijgen op en moet ik wachten tot zijn schouders niet meer schokken. Elke keer als hij afdwaalt naar dingen die niet ter zake doen, moet ik hem met groot geduld terugleiden naar zijn verhaal. Later, als de zon op is gekomen en de warmte snel ondraaglijk wordt, neem ik hem mee naar de schaduw van een boom. We hebben water nodig. En slaap. Maar hij heeft nu de drang om het van zich af te praten en ik heb de behoefte om het aan te horen, om het geheel eindelijk betekenis te laten krijgen.

Als hij helemaal klaar is, als ik mijn laatste vraag stel en hij die met een inmiddels schorre en uitgeputte stem beantwoordt, zitten we in de schaduw van een doringboom als twee murw geslagen boksers naar het veld te staren zonder iets te zien.

Tijdens die dralende minuten vraag ik me af wat Jacobus le Roux voelt. Opluchting? Dat hij niet meer de enige is die iets weet. Angst voor wat hij heeft ontketend? Hoop dat alles nu afgelopen kan zijn, deze nachtmerrie die al twintig jaar duurt? Of wanhoop dat het misschien nooit over zal gaan?

Ik kijk naar hem, zie de wonden op zijn gezicht, de sporen van tranen, de hangende schouders van iemand die te lang te veel gedragen heeft, en ik denk aan de foto van de jonge Jacobus le Roux. Er welt een enorm medelijden in me op, zodat ik woordeloos weer mijn hand uitstrek en die op zijn schouder laat rusten. Zodat hij weet dat hij niet meer alleen is.

En dan laat ik langzaam het grijs-rode waas van woede opkomen, woede op de mensen die hem en Emma dit hebben aangedaan. Ik moet het onder controle houden, ik weet dat ik een helder hoofd nodig heb, maar ik laat het door me heen trekken, om de uitputting te verlichten.

Voordat ik opsta en wegloop, zeg ik tegen Jacobus le Roux: 'Ik ga het rechtzetten.'

Hij kijkt in mijn ogen. Ik zie dat hij leeg is. Er is geen waanzin, maar ook geen hoop.

Ik haal de Audi uit het hoge gras langs de weg en rijd weg. Er zijn dingen die ik eerst moet doen mijn gehuurde huis onder aan de berg, aan de rivier, de 'plaats van het grote gevecht' want ik weet dat ze daar op me wachten.

Ze zullen de telefoongesprekken hebben afgeluisterd, daar hebben ze de technologie voor. Ze zullen in het donkerste uur van de nacht mijn tijdelijke thuis beslopen hebben met hun sluipschuttergeweren en hun bivakmutsen, ze zullen niets gevonden hebben, maar me opwachten om me te vermoorden.

En dan zullen ze op Emma wachten, zodat ze haar ook op de een of andere manier te pakken krijgen. Ze laten zich door niets tegenhouden.

Ik begrijp nu bijna alles. De precieze redenen waarom ze het grote geheim na twintig jaar nog steeds zo meedogenloos willen bewaren, snap ik nog niet helemaal, maar ik zal erachter komen.

Vandaag.

40.

De verschrikkelijke ironie van het verhaal van Jacobus le Roux is dat alles begonnen is met de militaire contacten van zijn vader.

Na de basisopleiding werden in 1985 maar drie dienstplichtigen toegewezen aan de pas opgerichte Natuur- en Milieubeschermingseenheid van het leger, die in totaal uit niet meer dan twintig soldaten bestond. En Jacobus was een van de uitverkorenen doordat Johannes Petrus le Roux, directeur van Le Roux Ingenieurswerke, toeleverancier van het leger, een paar woorden in het oor van de juiste generaal kon fluisteren.

Hij had zich daar niet schuldig over gevoeld. Zo gaat het in het leven, het gaat erom wie je vader kent. Liever hij, die zo vurig van de natuur houdt, dan de een of andere stomme soldaat die alleen maar vakantie wil houden in het bos. Zo kreeg Jacobus le Roux de gelegenheid om zijn passie uit te leven bij De Brug bij Bloemfontein, op het Generaal De Wet-oefenterrein van het leger. In de jaren tachtig graasden er meer dan 10.000 springbokken, om maar een soort te noemen, op de bijna 17.000 hectaren.

Hij was een zelfverzekerde jongeman, intelligent, enthousiast, toegewijd en in zijn element. Zijn meerderen waren onder de indruk van zijn kennis en arbeidsethos, zodat het volgende aanbod, in september 1985, zijn eigen verdienste was.

De kolonel uit Pretoria kwam een bezoek afleggen bij De Brug en vertelde hem tijdens een kopje thee in een prefabkantoortje over de twee legereenheden in het Krugerpark: de ene was een contingent van 7 sai, het infanteriebataljon van Phalaborwa, dat in het park langs de grens met Mozambique patrouilleerde. De andere was de minder bekende ode, de milieu-eenheid die oorspronkelijk was opgericht op instigatie van Jack Greeff, de legendarische voormalige majoor van de verkenningstroepen, de Recce's, maar nu onder beheer stond van de Natuur- en Milieubeschermingseenheid. Het doel van de ode was de ivoorsmokkel en wildstroperij, die in het park epidemische vormen hadden aangenomen, terug te dringen.

Of Jacobus belangstelling had om zich bij die laatste aan te sluiten?

Hij had al ja gezegd voordat zijn kopje thee leeg was. Veertien dagen later had hij zich aangemeld voor een intensieve opleiding van zes weken op de basis van het 5 Recce Bataljon in Laeveld. Daar leerde hij Vincent Mashego kennen, zijn spoorzoeker, zijn teamgenoot en toekomstige kameraad.

Mashego was Jacobus' tegenpool. De rijke blanke jongen hoorde bij de heersende elite, de jonge zwarte man was opgegroeid in Shatale, Mapulaneng, bij een straatarme, gemarginaliseerde stam met een taal, het sePulane, die op geen school en uit geen boek geleerd kan worden. Zijn stamnaam was Tao, wat 'leeuw' betekent, de totem van de Mapulanastam, maar hij was zo stil en teruggetrokken dat de mensen hem Pego noemden. Een cynische afleiding van Pegopego, iemand die te veel praat.

Jacobus was lenig en gespierd, een vreemdeling in het gebied. Pego Mashego was klein, mager en taai en kende het gebied van Laeveld als zijn broekzak. De Afrikaner was daar uit verlangen, de Mapulana-man uit financiele noodzaak. Maar een ding hadden ze gemeen: een diepe liefde en belangstelling voor de natuur.

Hun vriendschap ontstond niet onmiddellijk, daarvoor waren de verschillen in afkomst, stand en persoonlijkheid te groot. Maar in de loop van de zes weken samen afzien ontwikkelde zich langzamerhand een band van wederzijds respect. Wat hen te wachten stond, zou de band onbreekbaar maken.

De strategie van de ode was om teams van twee man in te zetten die een week lang, volgens schema's en rasters, te voet in een bepaald gebied moesten patrouilleren. De blanke in elk team was de leider, degene die de radio droeg. De zwarte had de proviand op zijn rug en moest spoorzoeken. Ze waren allebei gewapend met een geweer en zochten overdag in dicht struikgewas en rotsspleten een slaapplaats zodat ze in het donker op hun prooi konden jagen, want ivoorstropers zijn roofdieren van de nacht.

De strategie was eenvoudig: zoek de stropers en vraag via de radio om assistentie. Maar als het niet anders kan, schiet je voordat ze in het bos verdwijnen. Shoot to kill. Zodat ze begrijpen dat het nu oorlog is, want Afrika kan het zich niet permitteren om duizend olifanten per week te verliezen. Als het in het tempo van de jaren tachtig doorging, zou de olifant tegen 2010 helemaal uitgestorven zijn.

Team Juliet Papa, de code voor Jacobus en Pego, werd in november 1985 ingezet, eerst in de 'veiligere' westelijke delen van het Krugerpark, om ervaring op te doen. Pas in februari 1986 schoven ze verder naar het oosten en maakten ze kennis met de meedogenloosheid van de ivoorstropers.

Twintig jaar later, toen hij mij erover vertelde, voelde Jacobus nog steeds diepe weerzin: de eerste keer toen ze op drie olifanten waren gestuit. De koe was doodgeschoten omdat ze te dichtbij was en te gevaarlijk. Het kalf was voor de lol neergeschoten. De kop van de bul was een bloederige, bijna onherkenbare massa doordat de dieven met bijlen en panga's de tanden eruit hadden gehakt. Ze hadden rommel verspreid en de vuurplaats zo achtergelaten, in een schaamteloos en doelbewust vertoon van minachting. Maar de overtreders waren allang verdwenen, de grens over naar Mozambique.

Drie weken later was hun eerste schermutseling, hadden ze schoten in de nacht gewisseld met een bende stropers en het bloedspoor van een van hen gevolgd tot bij de grens. En toen, nauwelijks een week later, had Jacobus le Roux voor het eerst iemand doodgeschoten.

's Nachts hadden ze het vuur van de dieven zien branden in de droge bedding van de Nkulumbedi-rivier, een paar kilometer van de Langtoondam in het noordoosten van het Krugerpark. Jacobus had fluisterend via de radio geprobeerd versterking te krijgen, want het was een grote groep twaalf of vijftien man maar de ontvangst was zoals gewoonlijk slecht. Toen waren ze dichterbij gekropen en hadden in het flakkerende licht van de vlammen de slachting gezien. Twee enorme olifantenbullen werden geplunderd terwijl de bende gedempt praatte.

Ze legden aan. Jacobus richtte zijn vizier op een man in een gescheurd rood hemd die opzij bevelen stond te geven. Hij beefde een beetje, die eerste keer, al was zijn weerzin tegen de stroperij groot. Zijn hersenen wilden het bevel niet doorgeven aan zijn trekkervinger. Pas toen Pego hem zachtjes met een elleboog in zijn zij porde, deed hij zijn ogen dicht, vuurde het schot af, deed ze weer open en zag hoe de man viel. Geen dramatische smak zoals in de film, maar een neerzijgen, een langzame, pathetische, levenloze val.

Pego had naast hem het ene schot na het andere afgevuurd op de nu vluchtende chaos van mensen, maar Jacobus had alleen naar het rode hemd liggen staren tot alles weer stil was geworden.

Ik stop bij de Wimpy in Nelspruit om te ontbijten en te telefoneren. De serveerster haalt haar neus voor me op, want ik ben vies en stink na deze nacht, en ik heb een bloedspoor in mijn nek. Bovendien eet ik als een wolf, want ik heb geweldige honger.

Voordat het eten komt, bel ik B.J. Fikter. Hij zegt dat Eleanor Taljaard nog geen dienst heeft, maar voor zover hij weet, is er geen verandering in Emma's toestand.

Als ik klaar ben met eten was ik mijn gezicht en mijn nek in het onberispelijke toilet van de Wimpy. Ik moet de wastafel met wc-papier schoonvegen voordat ik wegloop.

Ik zoek een telefooncel en bel Jeanette, want dit is een telefoontje dat niet afgeluisterd mag worden.

'Ik maakte me al zorgen,' zegt ze. Er blijkt een sms van haar op mijn telefoon te staan die ik nog niet beantwoord heb.

'Ik had het een beetje druk.'

'Vorderingen?'

'Ja, veel. Misschien maak ik het vandaag af.'

'Heb je hulp nodig?'

Dat is een goede vraag, een vraag waarover ik het afgelopen uur veel heb nagedacht. 'Een ding maar. Ik wil de Audi voor iets anders omruilen.'

'Hoe dat zo?'