"Dan doet het er niet toe. We hebben allemaal onze geheimen en dat is goed."
Ik vroeg me af wat de hare waren.
Twee weken later klopte ze weer aan, op een dinsdag, aan het eind van de middag. "Kom met je pick-up, ik heb stoelen voor je tafel." We reden naar haar huis, een prachtig gerestaureerd victoriaans Karoo-huis met witte muren en een groen dak. Het was gemeubileerd met smaakvol antiek. In de gang hing een rijtje zwart-witfoto's van Antjie Barnard en haar leven. Toen ze zag dat ik ze bekeek, zei ze: "Ik speelde cello." Een eufemisme, want de foto's in de lijsten vertelden van een internationale carriere.
We wijdden diezelfde middag de stoelen in mijn keuken in met koffie, en een sigaret voor haar.
"En die asbak, Lemmer? Ben je gaan roken?"
"Nee."
"Je hebt hem voor mij gekocht."
"Ja."
"Dat is mijn probleem."
"Wat?"
"Mannen. Dat ze niet van me af kunnen blijven."
Ik lachte. Toen zag ik dat ze het meende.
Ze keek me aan met die lichte, doordringende ogen en vroeg: "Kun je een geheim bewaren, Lemmer?"
"Ja."
Weer namen de ogen me schattend op.
"Weet je waarom ik hier ben? In Loxton?"
"Nee."
"Seks."
"Hier?"
"Nee, idioot. Niet hier." En toen vertelde ze me hoe ze in Bethlehem in Vrijstaat was opgegroeid in een typisch conservatief Afrikaner gezin, en hoe ze met haar muzikale talent al snel meer nodig had dan de lessen die ze daar kon krijgen. Ze ging naar de Oranje Meisjesschool in Bloemfontein zodat ze bij mensen van de universiteit celloles kon krijgen. Op haar zeventiende won ze een internationale beurs en ging in Wenen studeren. Op haar twintigste trouwde ze met een Oostenrijker, op haar achtentwintigste met een Italiaan, op haar zesendertigste met een Duitser, maar de concertreizen waren niet bevorderlijk voor een huwelijk.
"Mannen hielden te veel van mij, en ik te veel van mannen."
Op haar vijfenvijftigste had ze genoeg. Genoeg geld, genoeg herinneringen, genoeg vreemde steden en hotelkamers gezien en genoeg onbetrouwbare vrienden. Toen is ze teruggekomen en heeft een huis gekocht in Vrijstaat, in Rosendal bij Bethlehem.
"Daar ontmoette ik Willem van Wonderkop. Een boer. Zestig, getrouwd, maar een Man met een hoofdletter M. We konden niet van elkaar afblijven. Op een woensdagavond zei hij tegen zijn vrouw dat hij naar de kerkenraadvergadering moest, maar kwam hij bij mij, we vreeen als twee twintigjarigen, woest en fel, en neukten elkaar van het bed af. Ik brak mijn arm en hij zijn heup en daar lagen we, bloot en schuldbewust en behoorlijk in de puree.
Wat moest ik doen? Ik kon hem niet dragen en hij kon niet overeind komen. Dus moest ik hulp inroepen. Ik kon kiezen tussen de dominee en de twee homo's die het cafe bestierden, en in beide gevallen zat ik in de shit, want niemand roddelt zo erg als predikanten en homo's. Toen koos ik maar de homo's, want dan raakte hij zijn plek in de kerkenraad niet kwijt."
Toen haar arm uit het gips was, is ze in haar auto gestapt en weggereden, op zoek naar een plek waar niemand haar verhaal kende. En zo is ze in Loxton beland.
Ze heeft me nooit vragen gesteld over mijn verleden. Ik heb haar verteld dat ik lijfwacht was geweest voor de overheid. Ik vertel haar, net als de andere mensen die ik daar ken, waar ik heen ga als ik een, twee of drie weken weg ben. Ze zeggen het niet, maar ze zijn een beetje trots dat iemand uit Loxton belangrijke en beroemde mensen bewaakt, ze beschermt tegen het onheil van de wereld.
Maar ik ben nog niet echt een van hen. Al is er nog hoop. Met Pasen dit jaar zat ik thee te drinken bij ome Joe, en al zijn kinderen en kleinkinderen waren er. Toen Antjie binnenkwam, stelde hij haar voor aan zijn kinderen met: "En dit is nou onze Antjie Barnard."
Misschien, over vier of vijf jaar, als niemand erachter komt dat ik in de bak heb gezeten, stellen ze mij ook voor als "onze Lemmer".'
27.
Om vier uur, als ze Emma komen halen voor de scans, pak ik de sleutel van de Audi en loop naar buiten om de auto te zoeken.
Het parkeerterrein staat stampvol, maar ik zie geen belangstellenden en vind de auto in de buurt van de ingang, zoals Maggie T. heeft beloofd. Het is een tweeliter handgeschakelde sedan, zilverkleurig, met navigatiesysteem. Jeanette is niet krenterig geweest. Ik stap in en rijd naar Klaserie.
Ik neem omwegen, keer onverwacht, sta abrupt stil, geef gas, let op elke auto voor en achter me, maar niemand achtervolgt me.
De bmw staat niet meer langs de R40. Er zijn alleen nog de diepe sporen in het hoge gras, nu modderig na de regen. Ik doe de Audi op slot en loop de vierhonderd meter terug naar de T-splitsing. Ik voel de pijn in mijn lijf. Vanaf de voorrangsweg loop ik naar het westen, naar de spoorbrug, waar de spoorlijn over de R351 heen gaat. Als ik hier een hinderlaag moest opzetten, hoe zou ik dat dan aanpakken?
De twee asfaltwegen vormen een driehoek met de spoorlijn, in het midden van de driehoek zie ik een heuveltje, rotsen en bomen. Daar zou ik mijn sluipschutter zetten, want van daaruit kan hij de aansluiting met de voorrangsweg zien. Ik klim over het hek en loop het veld in, tegen de helling op.
Hoe wisten ze dat we hier langs zouden komen?
Hoe wisten ze dat we naar Mohlolobe gingen en niet naar Hoedspruit? Omdat we deze weg elke dag gereden hadden? Omdat de westelijke route naar Hoedspruit ongeveer even ver is?
Of hadden ze beide mogelijkheden gedekt?
Ik sta op de hoogte en kijk naar beneden. Perfect uitzicht. Je kunt het verkeer van twee kilometer afstand over de R351 aan zien komen. En minstens van een kilometer over de R41 naar het noorden. Tweehonderdvijftig meter van de T-splitsing, dezelfde afstand tot de twee wegen. Een hanteerbare afstand voor een sluipschutter, niet veel last van de wind, de hellingshoek misschien twintig graden.
Maar dan moet je nog steeds weten wat je doet. Een wiel van een rijdende auto is geen groot doelwit.
Het probleem is, daar zijn er honderden van. Mannen die kunnen schieten, die een bewegende antilope op driehonderd meter met een telescoop kunnen neerleggen, een prijsschot, precies waar ze het hebben willen.
Maar hoe wisten ze dat we bij de splitsing links af zouden slaan, naar het noorden? Hoe wisten ze dat we naar Mohlolobe gingen en niet de kant van Nelspruit op? Want als ik rechts af was geslagen, dan had hij zijn tweede en derde schot niet kunnen plaatsen. Zouden we niet...
Te veel vragen. Te veel mogelijkheden. Te weinig informatie.
Waar zou hij gelegen hebben? Ik zoek tussen de bomen en rotsen naar de beste plek, ruimte om op je buik te liggen, onbelemmerd uitzicht, ruimte om het geweer negentig graden te laten draaien. Genoeg beschutting.
Ik zag iets vlak voordat hij schoot. Ik trek een lijn van waar we ongeveer op de R351 reden en zoek de logische plek.
Daar. Ik spring van een rots af in de kom waar hij gelegen kan hebben. Geen sporen, daar heeft de regen voor gezorgd. Wat gebogen en gebroken grashalmen. Ik ga liggen en houd een denkbeeldig geweer in mijn handen. Deze plek kan kloppen, je ziet de bmw daar, houdt hem in de gaten, ziet dat hij niet stopt, volgt hem door de telescoop, de bocht om, wacht tot hij rechttrekt, vuurt nog een schot af, nog een, ziet hoe de bmw van de weg raakt. Nadat we uit de auto waren gestapt kon hij niet op ons schieten, want er zijn bomen die zijn zichtlijn onderbreken, hoog gras. Hij zal hier en daar hebben kunnen volgen hoe we liepen. Als hij een radio bij zich had, heeft hij misschien de anderen aanwijzingen gegeven, maar hij kon zelf niet schieten. Hij moet zijn opgestaan, want een rots hier links van hem zal zijn blikveld belemmerd hebben.
Hij staat op. Kijkt met het blote oog. Ziet ons rennen, ziet Emma vallen, daar, ziet de andere twee naar ons toe rennen. Hij moet zelf ook aanstalten maken. Radio in de ene hand, geweer in de andere?
Hij had alleen het geweer in zijn handen toen ik hem zag.
Heeft hij de hulzen meegenomen? Was daar tijd voor?
De hulzen moeten naar rechts zijn geschoten. Die kant op. Stenen en gras. Hij heeft snel moeten zoeken. Drie autobanden. Maar er waren meer schoten. Een raakte de auto. Minstens vier. Misschien meer? Vier hulzen die hij moet zoeken, maar hij heeft haast, hij moet ons in de gaten houden, hij moet ons neerschieten, dat is zijn taak, zijn opdracht.
Ik verdeel de potentiele vijf vierkante meter in kwadranten en zoek het gras centimeter voor centimeter af, tussen de grote roodbruine keien, en ik begin in het meest waarschijnlijke kwadrant. Niets. Ook niet in het tweede of derde.
Het laatste kwadrant, schuin rechts achter de sluipschutter. Niets. En dan zie ik hem, net buiten de denkbeeldige lijn die ik heb getrokken. De huls ligt half onder het gras, diep in de spleet tussen twee keien.
Ik breek een takje van een boom, steek het in de spleet en til de huls eruit door het takje in de opening ervan te steken.
Blinkend nieuw, 7.62, het langere geweerkaliber van de navo, standaard huls, plaatselijke massafabricage.
Ik draai het takje zo dat de huls in mijn overhemdzakje valt.
Wat was er zo opvallend geweest aan het geweer?
Ik had het maar heel even gezien, een of twee verschrikkelijke seconden, achter Emma, hij lag op zijn buik in het gras. Een grote man met een honkbalpet en het geweer en de driepoot en de telescoop.
Het was niet groot. Was dat wat er raar aan was? Een klein scherpschutterswapen?
Misschien. Maar er was iets anders. Het wil maar niet komen. Hij was te ver weg.
Een driepoot betekent dat het geen jachtgeweer was.
Uit de kluis die Donnie Branca had opengemaakt, waren kortgeleden geweren weggehaald. Is er een verband?
Daar zal ik achter moeten komen.
Ik loop de helling af naar de plek waar de bmw in het gras tot stilstand is gekomen. Het prikkeldraad is nog kapot. Het verkeer rijdt langs over de twee asfaltwegen. De zon begint onder te gaan aan de kant van de Mariepskop, mijn schaduw is lang in het groene weidegras.
Dan probeer ik de route te volgen die Emma en ik gerend hebben. Ik kom bij het aardvarkenhol waar ze gevallen is. Toen zijn we die kant op gegaan, naar de spoorlijn. Ik zoek in het gras naar mijn telefoon. De kans is klein dat ik hem vind.
Hier hielp ik haar over het hek, vlak voor de spoorlijn. Hier stond ik en zag ik hoe de twee bivakmutsen met hun armen naar de sluipschutter zwaaiden. Toen liet hij zich vallen.
Om op ons aan te leggen? In dat lange gras? Dat kan niet.
Waarom was hij gaan liggen? Gevallen, gestruikeld misschien? Nee, dat was het niet, het was doelbewust. Waarvoor?
Deze keer wurm ik me door het hek. We zijn naar het zuiden gerend, met de trein mee. Emma's tas moet hier gevallen zijn. Precies hier.
Hij ligt in het gras, niet opvallend, maar redelijk in het zicht. Als Phatudi en zijn mensen tot hier waren gekomen, zouden ze hem hebben gevonden. Ze zijn dus niet bij de spoorlijn geweest.
Ik pak haar tas en doe hem open.
Ik ruik Emma.
Zo te zien zit alles er nog in. Ook het mobieltje.
Ik doe de tas dicht en loop terug naar de Audi.
'Het ziet ernaar uit dat er geen bloeding is,' zegt Eleanor Taljaard in haar kantoor. 'En er zijn geen tekenen dat de schedelfractuur haar hersenweefsel heeft beschadigd. Ik ben optimistisch.'
Ik kan mijn opluchting niet verbergen.
'Maar we zijn er nog niet, Lemmer. Dat moet je goed begrijpen.'
'Ik begrijp het.'
Ze wil nog iets zeggen. Ik zie dat ze aarzelt en zich bedenkt.
'Wat is er, Eleanor?'
'Je moet wel realistisch blijven, Lemmer. Comapatienten... Overleven is altijd onze eerste prioriteit, en haar prognose lijkt goed...'
'Maar?'
'Ja, er is altijd een "maar". Ze kan het overleven, maar in coma blijven. Voor onbepaalde tijd. Maanden. Jaren. Of ze kan morgen wakker worden en...'
'En wat?'
'Misschien zal ze niet meer dezelfde zijn.'
'O.'
'Ik wil je geen valse hoop geven.'
'Ik begrijp het.'
'Je moet maar weer tegen haar gaan praten, vanavond. Als je wilt.'
'Ik zal het doen.'
En dan loop ik naar mijn vipsuite en ga met Emma's tas op het bed zitten. Ik heb haar aantekeningen nodig, die ze sporadisch heeft bijgehouden sinds we hier zijn.
Ik rits de tas open. Weer de geur van Emma le Roux. Die misschien niet meer wakker wordt. Of niet meer dezelfde zal zijn. De geur van toen ik haar de suite in droeg, haar warme lichaam, haar gezicht in mijn hals. 'De andere kamer,' fluisterde ze. En toen ik haar neerlegde de glimlach die zei: 'Kijk wat ik die stille, stomme Lemmer laat doen.'
Het is tien maanden geleden dat ik een vrouw tegen me aan heb gehouden.
Laat ik me op de tas concentreren.
Ik kijk erin en zie haar aantekeningen niet meteen. Ik zal alles eruit moeten halen.
Het is geen grote tas, maar de inhoud is indrukwekkend: 1 mobiele telefoon. Ik leg hem op het bed.
1 foto van Jacobus le Roux.
1 Afrikaans boek: Equatoria van Tom Dreyer.