Mijn eerste jaar... De minister van Transport was een ongelooflijke man. Hij zag mij. Hij zag alles. Misschien zag en voelde hij te veel. Misschien heeft hij zich daarom door zijn kop geschoten. Maar ik heb vaak gedacht: waarom kon iemand zoals hij niet mijn vader geweest zijn?'
25.
Ik praat tegen Emma le Roux. Vier uur lang, tot Eleanor Taljaard komt zeggen dat ik moet gaan eten.
Ik vertel Emma niet alles. Ik vertel haar niet van Mona.
Ik wil het wel. Ik heb de woorden in mijn mond.
Het is vreemd om zo plotseling alle monsters in mijn hoofd los te laten. Het is als een sneeuwbal die steeds sneller van een berg af rolt en steeds meer stukjes verzamelt.
Maar voor Mona was er niet genoeg vaart, was de helling opeens niet steil genoeg. Mona uit Pretoria. Mona uit Muckleneuk. Vier centimeter langer dan ik, een volle vrouw.
Ik leerde haar kennen in de zomer van 1987, een jaar nadat ik lijfwacht was geworden. Ze werkte in een kapsalon in Sunnyside en ik moest mijn haar laten knippen. Ze zei: 'Waarom laat je het niet een beetje groeien?'
En ik zei: 'Dat zal niet helpen.'
Toen ging ik zitten en zij klikte kam nummer een op de tondeuse en haalde die zonder iets te zeggen heen en weer over mijn hoofd. Ik keek naar haar. Dik bruin haar en een mooi gezicht met roze wangen. Haar huid glad en gezond. En haar lichaam: ze droeg een wijde jurk, maar ze kon de rondingen van haar borsten en heupen niet verstoppen. En haar ringvinger was leeg.
Ze liep weg om iets te halen. Een collega zei iets, ik kon niet horen wat. En Mona lachte. Het was een prachtig geluid, muzikaal, helder, echt, van diep uit haar lijf. Vol overgave. Ik keek in de richting van het geluid en zag hoe haar lichaam werd overrompeld door de lach, die te groot en te diep en te lekker leek.
Toen ze klaar was en me had afgeveegd en geborsteld, vroeg ik hoe ze heette, en ze zei: 'Mona.'
'Mag ik je vrijdagavond op een pizza trakteren, Mona?'
'Wie ben je?'
'Ik ben Lemmer.'
Twee tellen keek ze naar me en toen zei ze: 'Dat mag.'
Ik haalde haar op bij haar thuis in de Bereastraat en we gingen in de Esselenstraat eten. We waren geen van beiden geweldige praters, maar het was een gemakkelijk samenzijn, alsof we elkaar goed kenden. Twee stadskinderen, allebei enig kind, die nooit volwassen waren geworden.
Ik weet nog dat ze vroeg: 'Hoe kom je zo mager als je zoveel eet?'
'Training.'
'Wat voor training?'
'Vijftig pull-ups, sit-ups en push-ups 's ochtends, en 's avonds hetzelfde. En vijftig kilometer per week.'
'Waarom?'
'Voor mijn werk.'
Ze schudde langzaam haar hoofd. 'Dan ben ik liever kapster.'
Ik wilde haar weer horen lachen. Sterker nog: ik wilde de lach uit haar tevoorschijn toveren, ik wilde de reden zijn waarom die melodie gespeeld werd, want het was de klank van geluk, van tevredenheid, van alles wat goed en mooi was in de wereld.
Die avond bracht ik haar naar huis, ze vroeg me binnen en ik bleef negen jaar. Ik moest mijn best doen om de lach te horen. Ik moest in mezelf naar gevoel voor humor zoeken, de ruimte geven aan iemand die soms flauw en lichtzinnig kon zijn, altijd klaar om te plagen, met een grapje, want Mona's lach viel niet te programmeren, hij was ongrijpbaar en onvoorspelbaar, zoals de getallen in een loterij. Maar als ik de jackpot had geraakt, werd ik altijd ruimschoots beloond als ik zag hoe ze slap werd van plezier.
Daarom heeft Mona me veranderd zonder dat ze het wist. We hebben maar een beperkte hoeveelheid ruimte voor bagage. Als je humor en luchthartigheid wilt binnenhalen, moet je wrevel en zwaarmoedigheid afwerpen. Dan reis je lichter, gemakkelijker.
Er waren ook andere lessen. Mona aanvaardde haar eigen zwakheden heel kalm. Zij was het die me probeerde te leren dat wroeging niet helpt, dat we zijn wie we zijn en dat het geen zin heeft dat te verstoppen. Die les zou ik pas veel later onder de knie krijgen.
Het was een gemakkelijke relatie, want Mona stelde geen eisen. Ze leefde bij de dag. Als ik zei dat ik drie of vier dagen weg moest met de minister, zei ze oprecht: 'Ik zal je missen.'
En als ik terugkwam, was haar glimlach echt en opende ze haar armen voor me en lachte klokhelder als ik haar met moeite naar haar kolossale tweepersoonsbed droeg. Dan kleedde ik haar uit en liefkoosde ik haar prachtige lichaam centimeter voor centimeter, totdat de lust langzaam in haar overeind kwam, als een beest dat uit zijn winterslaap komt, en ze beefde en haar lichaam voor me opende als de deuren naar een wondere wereld. En als ik in haar kwam, liet haar gezicht haar intense genot zien, zonder schaamte. En ook daaraan was ik verslaafd geraakt, net als aan haar lach.
Bij Mona was niets conventioneel.
Toen ik in februari zes maanden met de minister naar de Kaap moest, zei ze: 'Ik moet je iets vertellen.'
'Wat?'
'Je mag doen wat je wilt, daar in het zuiden.'
'Wat bedoel je?'
Ze keek uit het raam en zei: 'Lemmer, ik kan niet...'
'Wat kun je niet?'
'Ik kan niet zo lang zonder seks.'
'Ik kom nog wel langs.'
Toen zei ze dat dat niet hoefde. Als ik iemand in de Kaap vond, dan was het goed. Ze wilde er alleen niets van weten. Als ik over zes maanden terugkwam en weer bij haar wilde intrekken, zou ze er zijn. En als ik niet wilde, dan was dat ook goed. Maar ze kon geen trouw beloven. Niet als ik zo ver weg was.
'Waarom niet?'
'Er is een soort mannen waar ik geen nee tegen kan zeggen.'
'Wat voor soort?'
'Jouw soort.'
'Wat is dat voor soort?'
Ze schudde alleen haar hoofd en zei niets.
'Kom met me mee naar de Kaap.'
'Dit is mijn plek. Hier.'
Negen jaar lang was ze mijn zomervrouw. Mijn huis en haven in Pretoria. We hadden nooit ruzie. We hadden het nooit over de zes maanden dat we elkaar niet zagen. En toen kreeg ik een gouden handdruk en wist ik dat ik naar de Kaap moest, naar Seepunt. Ik zou op zoek moeten. Naar mezelf.
Toen zei ik weer tegen haar: 'Ga mee.'
Toen zei ze weer dat ze dat niet kon.
Drie jaar nadat ik bij haar weg was gegaan belde ze me, de avond voor mijn veroordeling, toen de kranten er vol van stonden. En toen zei ze: 'Nu weet je het.'
'Nu weet ik wat?'
'Wat voor soort mannen ik bedoelde.'
Ik vertel Emma hoe ik uit overheidsdienst ben gegaan.
'In 1998 zeiden ze dat er meer zwarte lijfwachten moesten komen. We konden kiezen: een gouden handdruk of overplaatsing. Overplaatsing waarheen? Dat konden ze nog niet zeggen. Toen heb ik de handdruk genomen.
Ik kocht een appartement tussen Fortstraat en Marinestraat in Seepunt, hoogstens een kilometer van waar ik ben opgegroeid.
Ik ging mijn vader zoeken. Ik kon hem niet vinden. Niemand wist iets van hem. De Ford-dealer was er nog, onder dezelfde naam. Nieuwe mensen. De hele Seepunt was vol nieuwe mensen. De Italianen waren weg, en de Grieken. Van de Joden waren alleen de vrouwen over, bejaarde dames die alleen of in groepjes langs zee wandelden en wachtten tot hun kinderen op bezoek kwamen. Er waren Nigerianen en Somaliers, Russen en Roemenen, Bosniers, Chinezen, Irakezen. Nieuwe stammen waar ik geen deel van kon uitmaken.
Ik begon een karateclub bij het Virgin Active sportcentrum in Groenpunt. 's Ochtends gaf ik zelfverdedigingslessen aan Engelse en Afrikaanse vrouwen, 's middags jka-karate aan kinderen Zuid-Afrikanen en al die andere stammen van Seepunt. Bijna twee jaar lang. Het was een baan. In de sportzaal noemden de vrouwen me Lemmer en de kinderen zeiden "sensei" tegen me. Ik was niet gelukkig of ongelukkig.
Maar ik begon dingen te zien. Vanuit een nieuw perspectief, want ik was voor het eerst in meer dan dertien jaar weer een burger. Een man van de straat.
Ik zag de nieuwe welvaart. En de kooplust, het verbeten najagen van merken en status gewoon-omdat-ik-het-wil-hebben. Bij iedereen. Blank, zwart en kleurling. Alsof mensen het verleden achter een muur van bezittingen willen verstoppen. Of misschien het heden.
De grootste verrassing was de nieuwe stedelijke agressie, een instelling van "ik pak wat ik hebben wil", van "sta me niet in de weg". Ik zag het voor het eerst in het verkeer, het gebrek aan consideratie. Het ontbreken van hoffelijkheid, grootmoedigheid, burgerzin. De wetteloosheid ook, alsof er geen regels meer zijn. Alsof de regels niet voor iedereen gelden. Doorrijden als het licht al op rood staat. Langzaam rijden op de rechterbaan, of hard op de linker. Telefoon aan het oor op de snelweg, en dan zo'n blik van "durf er eens iets van te zeggen". Alsof dit land een plek is geworden waar je doet wat je wilt, waar je moet pakken wat er te pakken valt voordat de bom barst. Of voordat iemand anders het krijgt.
En het geklaag en geween en geknars van tanden. Iedereen is ongelukkig, ongeacht zijn huidskleur. Met de regering, met elkaar, met zichzelf. Iedereen wijst met het vingertje, beschuldigt, kankert.
Ik begrijp het niet. De Russen en Roemenen en Bosniers komen 's avonds hun kinderen van karateles halen en zeggen: "Wat een geweldig land. Dit is het land van melk en honing." Maar de Zuid-Afrikanen klagen. Ze rijden in glimmende auto's, wonen in grote huizen en appartementen aan zee, eten in restaurants en kopen grote flatscreen-tv's en designerkleren en niemand is gelukkig en het is altijd de schuld van een ander.
De blanken klagen over positieve discriminatie en corruptie, maar ze vergeten dat ze daar vijftig, zestig jaar geleden juist voordeel van hadden. De zwarten geven de apartheid de schuld. Maar die hadden we toen al zes jaar niet meer.
En de eenzaamheid. 's Avonds loop ik door de gang van mijn appartementencomplex naar mijn deur, achter de pizzabezorger die dozen aflevert bij eenzame dikke vrouwen die met angstige ogen de deur opendoen en dan al etend, op televisie naar vriendschap zoeken. 's Ochtends is er soms een mama die na de zelfverdedigingsles vraagt of ik zin heb in koffie. En dan vertellen ze me van de eenzaamheid in hun huwelijk. Soms ben ik eenzaam genoeg om hun nood te verlichten. Maar dan komen ze niet meer. Toen heb ik Lemmers Eerste Wet over Eenzame Mama's geformuleerd.
Ik wist dat er iets zou gebeuren. Het was niet een bewust weten, maar een vaag, vormeloos voorgevoel. Want de stad is een plek die je stelselmatig opzuigt, die je verandert, die je kneedt en slijpt, totdat je net zo wordt als de anderen. Eenzaam en agressief en egoistisch. En je beseft op een bepaald niveau wie je bent, welke dingen er diep vanbinnen op de loer liggen. Waartoe je in staat bent, dingen die worden gekanaliseerd en onderdrukt door je werk als lijfwacht. Maar daar denk je niet over na, je praat er niet over, je bent je alleen bewust van een spanning, een groeiend onbehagen.
Je zult wel denken dat ik rationaliseer, Emma. Je zult wel denken dat ik excuses zoek. Wat ik heb gedaan, heb ik gedaan, ik kan het niet ontkennen. Ik zat tegenover mijn advocaat, Gustav Kemp, een grote man, en ik probeerde hem duidelijk te maken waarom het niet mijn schuld was, maar hij zei: "Lul niet, man. Je speelt met de kaarten die je van het leven krijgt toebedeeld en je aanvaardt de gevolgen als een man." Toen gaf hij me een dag de tijd, en als ik dan nog dacht dat ik onschuldig was, zou hij een andere advocaat voor me regelen.
Hij bleef mijn advocaat.
Wat gebeurd is, moest gebeuren. Vroeg of laat. In de gevangenis heb ik veel nagedacht over die avond, hoe ik het had moeten zien aankomen, want de tekenen waren er. In mij. In de ogen van andere mensen als je tegen ze aan loopt op de stoep of je vinger opsteekt in het verkeer.
Maar dat is wijsheid achteraf.
Die avond... ik moest naar Bellville voor een beoordelingsvergadering van de jka. Ik had haast na de karateles. Ik douchte en verkleedde me en rende de trap van Virgin Active af naar mijn auto. Toen waren er vier jongens bezig met Demetru Niculescu, een van mijn leerlingen. Roemeen, vijftien jaar, met ernstige acne en lang haar. Zij waren tussen de tweeentwintig en de vijfentwintig, die bijdehante leeftijd waarop je niets bent, maar alles weet. Vier blanken met sportschoolspieren en een bendementaliteit waren Demetru aan het treiteren.
"Laat eens wat moves zien, karate kid."
"He, mooie pukkels, gast. Kweek je die in het donker, net als paddenstoelen?"
En toen Demetru zijn mond opendeed, hakten ze in op zijn accent.
"Waar de fuck kom jij vandaan?"
"Seepunt."
"Bullshit, gast. Wat voor nationaliteit heb je?"
"Zuid-Afrikaans."
"Zit pappie bij de Russische maffia?"
Toen had ik genoeg gehoord en zei: "Laat die jongen met rust."
"Whoo, de karatemaster himself. Nou ben ik bang."
"Ga naar huis, Demetru," zei ik en hij rende opgelucht weg.
De grootste had mijn accent gehoord. "He, Hollander, ga je ons wat moves laten zien?"
Ik liep weg. Hij kwam achter me aan. "Ik heb het tegen jou, Hollander." De ander riep: "Heb je je bedacht, lafaard? We zullen je geen pijn doen, Tjap Tjoi."
Ik hoor de voetstappen van de grootste achter me. Ik weet, als hij me aanraakt, loopt het uit de hand. Tot het parkeerterrein. Dan voel ik zijn hand op mijn schouder, ik draai me om en daar staat hij, langer en breder, en ik ben er klaar voor, helemaal klaar.
Ik zeg tegen hem: "Ik sla je dood," en hij en ik weten allebei dat het waar is.
Er gebeurt iets in zijn ogen, ik zie heel even angst. Dat houdt me op dat ogenblik tegen. Ik had het niet verwacht. Maar ik denk ook dat hij daarom achter me aan komt rijden, op dat moment dat hij zijn gezicht verloor.
Ik draai me om, stap in de auto en rijd weg. Zonder omkijken.
Ik wil via de Waterfront om tijd te besparen. Bij de rotonde van het bmw-paviljoen is veel verkeer, een lange file. Dan voel ik hoe een andere auto me van achteren raakt. Niet hard. Een stootje. En ik zie ze in mijn achteruitkijkspiegel, in een Volkswagen Golf GTi, schreeuwend en gebarend. En ik stap uit.
Ik had niet uit moeten stappen, Emma. Ik had gewoon door moeten rijden.
Zij stappen ook uit.
"We praten tegen je, asshole."
"Wie de fuck denk je wel dat je bent?"
"Fucking lul met haar op je rug."
De grote was de bestuurder van de Golf. Vincent Michael Kelly. Vince. Vierentwintig jaar oud, stagiair bij kpmg. Een meter negenentachtig, vijfennegentig kilo. Daar zou ik allemaal achter komen tijdens het verhoor.