'Wie is Melanie? De vriendin?'
'Ja.'
'Twee, drie, vier foto's. Hij moet dol op haar zijn geweest.'
'En dit is Stef Moller,' zegt Emma.
Branca slaat om en wijst: 'En hier heb je Frank. En mij. En dit was een Zweedse vrijwilligster. Ze was gek op Cobie. We dachten nog...'
'Wat?'
'Misschien, je weet wel...'
'Wat?'
'Nou, we hebben haar op een ochtend vroeg Cobies huisje uit zien komen. Maar ze is weggegaan. Dat doen ze allemaal.'
Branca bladert tot de laatste bladzij. 'Dat is alles.'
'Wacht,' zegt Emma en ze neemt het album over. Ze slaat het open. 'Kijk hier.' Ze houdt het me voor. 'Hier ontbreken twee foto's. Aan het begin.'
Ik kijk. Aan weerskanten van een bladzij is alleen het doorzichtige plastic met een witte achtergrond en de vage omtrek waar twee ansichtkaart grote foto's hebben gezeten.
'Mmmmm,' zegt Branca.
'De kamer... Is hij precies zoals Cobie hem heeft achtergelaten?' vraagt Emma.
'Dat moet wel. Er kwam hier verder niemand.'
'Zijn er geen schoonmakers?' Ze loopt naar de deur van de keuken.
'Frank en ik hebben iemand die schoonmaakt, maar wij zijn sloddervossen. Cobie deed alles zelf.'
De keuken is niet groot genoeg voor ons allemaal. Branca en ik staan in de deuropening. Emma kijkt naar de boekenkast.
'Dus het zou kunnen dat Frank het album op het bed heeft laten liggen?'
'Dat kan.'
Ze draait zich om. 'Misschien heeft hij de foto's eruit gehaald om aan mij te laten zien.'
'Misschien.'
'Heb je in de kluis gekeken? Of daar iets is?'
Natuurlijk heeft hij in de kluis gekeken, vlak nadat hij de vier geweren eruit gepakt heeft.
'Nee. Toen ik het bloed zag... Ik wilde niet mogelijk bewijs verknoeien.'
Hij liegt. En hij doet het goed.
'Mogen we kijken? We zullen voorzichtig zijn.'
'Oke,' zegt hij.
Ze lopen naar de deur. Ik werp een snelle blik op de boekenkast in de keuken. Tijdschriften op de onderste plank, de gele ruggen van de National Geographic, een serie Africa Geographics. Verder boeken over dieren, wild- en natuurbeheer. Helemaal vol. Geen gat waar een fotoalbum gestaan kan hebben.
De foto's liggen niet in de kluis. Alleen eigendomsakten, schenkingsakten, bankafschriften en contant geld.
'Waar is dat geld voor?' vraagt Emma.
'Dat is de kleine kas. Voor onvoorziene uitgaven, noodgevallen...'
'Is er geen andere plek waar hij de foto's kan hebben opgeborgen?'
'Ik zal kijken. Misschien in zijn kamer, ik weet het niet. Maar dat gaat tijd kosten. Er is nu zoveel te doen. Ik weet niet wat er gaat gebeuren. Maar als ik iets vind, zal ik bellen.'
'Dank je wel.'
We nemen afscheid en rijden weg, want Emma wil op zoek naar de zwarte jongen die het bericht heeft gebracht.
Ze haalt het briefje weer tevoorschijn, leest het en vouwt het weer op. Ze houdt het in haar hand. Als we de asfaltweg op rijden, zijn er geen leden van de politie die ons willen beschermen. Ik check grondig op mogelijke achtervolgers, vraag me af waarom ik zo onrustig ben. Ik concentreer me op de weg en probeer niet te luisteren naar mijn geweten dat me influistert tegen Emma te zeggen dat Branca iets verbergt. Het lukt niet. Ik redeneer: het is mijn zaak niet. Het zal niets uitmaken. Het heeft waarschijnlijk niets met haar zoektocht naar Jacobus le Roux te maken.
Maar ik maak me zorgen om het briefje in haar handen. Dat slaat nergens op. Het klopt niet met mijn oorspronkelijke vermoedens.
'Waarom heeft hij nu pas die brief gestuurd?' vraagt Emma zich hardop af. 'We zijn hier al drie dagen.'
Een heel goede vraag. Maar ik krijg geen kans om erover na te denken, want bij Klaserie, aan de andere kant van de spoorlijn, flitst er iets in het veld, links van ons, iets wat er niet hoort. Ik ben vaart aan het minderen voor de aansluiting van de R351 op de R40. Uit mijn ooghoek zie ik hoe de zon even op metaal blinkt. Ik wil mijn hoofd draaien, maar dan zie ik de gehavende blauwe Nissan-pick-up in de linkerberm van de weg, vlak voor het stopteken, de twee figuren die erin zitten, de portieren die synchroon opengaan.
Bivakmutsen op de hoofden, vuurwapens in de handen.
'Hou je vast,' zeg ik tegen Emma. Ik trap het gaspedaal in en kijk naar rechts of er verkeer aankomt op de R40, want ik wil een scherpe bocht naar links maken. Zo snel mogelijk hier weg.
'Wat?' zegt ze en ze houdt zich aan de deurgreep vast, haar stem meteen angstig.
Voordat ik kan antwoorden, klapt de linkervoorband met een doffe, schuddende dreun.
20.
Adrenaline lijkt alles te vertragen.
De voorkant van de bmw duikt even als de band uit elkaar klapt. Ik worstel met het stuur, krijg niet de reactie die ik verwacht, wil omkijken, waar zijn die twee van de Nissan? Trap het gaspedaal in, de achterwielaandrijving draait op volle toeren en houdt hem even op koers, maar ik ben te snel en heb aan de voorkant te weinig grip. De kont zwaait uit, over de R40, naar de vluchtstrook. Ik probeer de auto in bedwang te krijgen.
'Lemmer!'
De banden krijsen, de bmw draait 180 graden, de neus kijkt weer naar de kruising, de twee uit de Nissan komen eraan, bivakmutskoppen, bonkige vuurwapens. Handschoenen?
Ik probeer de auto te keren.
Er klapt iets tegen de auto. Donk!
Ik zie vanuit mijn ooghoek iets in het veld flitsen. De zon op een geweerloop? Ik draai aan het stuur, mijn handen zweten, ik trap het gaspedaal in.
Donk! Nog een band weg, rechtsachter. De bmw zwalkt en stottert, trekt toch op.
'Lemmer!'
'Kalm!' Ik keer en geef gas, de neus draait, weg van de bivakmutskoppen en wijst naar het noorden, de richting waar we heen moeten. Een auto komt ons tegemoet, hij toetert wanhopig en zwenkt net op tijd weg, een paniekerig gezicht flitst langs. Ik geef plankgas, de achterband springt er helemaal af, het metaal van de velg op het asfalt, een schril geluid, we schieten naar voren, weg van hen, dertig, veertig, vijftig meter.
Het raast en hotst, maar de auto blijft in zijn baan, midden op de weg. We meerderen vaart. In de verte nadert verkeer.
Ze schieten nog een band plat, linksachter. De bmw is nu helemaal onbestuurbaar. Ik zal vaart moeten minderen. Of we moeten eruit. Vaart minderen is geen optie, ik zie ze in het spiegeltje aan komen rennen. Ik richt op het veld, rijd het hoge gras in, zorg voor zo veel mogelijk afstand, laatste keer gas geven, tachtig, negentig meter, vluchtstrook, berm, gras...
De auto breekt door de omheining, staaldraad knapt met een fel geluid. Ik trap hard op de rem, een laatste zwaai van de auto, scheef in het gras, de motor slaat af en plotseling is alles stil.
'Eruit!'
Ze doet het portier open, kan er niet uit. Ik klik mijn veiligheidsgordel los en draai me naar haar toe.
'Je zit nog vast.' Ik probeer mijn stem kalm te houden en knip haar riem los.
'Eruit. Nu.' Ik ruk mijn portier open, spring eruit, ren om de auto heen, ze is al buiten, ik grijp haar hand en trek haar mee.
'Wacht,' schreeuwt ze, met een angstig gezicht, maar ze draait zich om, duikt de bmw in, grijpt haar tas en reikt naar mijn hand.
Een trein fluit. Ten noordwesten van ons. Ik trek haar mee en we rennen.
'Houd je hoofd laag!' schreeuw ik tegen haar. Het gras is hier niet zo hoog als langs de weg. Mopanebomen en doornstruiken bieden beschutting. Een schot gaat achter ons af. Een pistool. De kogel zoeft rechts langs me.
De sluipschutter met het geweer, degene die de banden lekgeschoten heeft, is ergens anders, west, zuidwest, ik zie hem niet. Twee bivakmutsen achter ons. Drie in totaal?
Handschoenen? In deze hitte?
Nog twee schoten. In het wilde weg. Ze weten niet precies waar we zijn.
Het geratel van de trein, nu recht ten noorden van ons. De spoorlijn is verderop. Maar waar? Ik kan hem nog niet zien. Ik versnel en trek Emma mee. Het hol van een aardvarken. Ik spring. Emma valt, haar hand wordt uit de mijne gerukt. Ik draai me om, ze ligt languit, heeft geprobeerd met haar handen de val te stuiten, haar hoofd heeft iets geraakt, een kei, een boomstronk, het bloedt, een wond van twee centimeter op haar jukbeen, naast haar oog.
Ik hijs haar overeind.
'Kom,' zeg ik. Haar ogen staan dof. Ik kijk achterom. Ze bewegen daar achter ons tussen gras en struiken. Ze rennen onze kant op.
'Lemmer...'
Ik trek aan haar hand. 'We moeten rennen.'
'Ik heb...' ze houdt haar hand tegen haar ribben, buiten adem, '... iets gebroken.'
'Later, Emma, we moeten zien weg te komen.' Haar mond staat open, haar ademhaling gaat snel, haar jukbeen bloedt. We gaan nu te langzaam.
De trein.
Het geluid vult mijn oren, hij is vlakbij, ik zie hem. Diesellocomotief, goederenwagons, donderende bruine worm. Te hard, hij rijdt te hard. Er is prikkeldraad tussen ons en het dienstpad langs de spoorbaan, dan een meter helling naar de rails.
Ik trek haar voort, er is geen tijd om over het prikkeldraad te klimmen. Ik grijp haar, met twee armen om haar borst.
'Nee,' zegt ze, naar adem snakkend door de pijn in haar ribben. Ik til haar over het hek, ze valt aan de andere kant. Ik neem een aanloop en spring er drie meter verderop overheen. Ze ligt, probeert op te staan. Ik kijk om. Daar komen ze. Zeventig meter. Of zestig. Twee. Ze blijven staan. Zwaaien naar iemand. Dan zie ik hem, recht naar het zuiden. Degene met het geweer. Een grote man, blank, camouflagepak, honkbalpet. Hij laat zich op zijn buik vallen. De bivakmutskoppen kijken naar ons, beginnen weer te rennen.
Ik ben bij Emma, ze zit gebukt voorover. 'Lemmer,' zeggen haar lippen, maar de trein overstemt alles. Ze ziet er niet best uit, bloed over haar wang tot in haar hals, de snee is diep, maar ze houdt haar hand op haar ribben.
Er is geen tijd.
Ik schreeuw: 'Dit gaat pijn doen!' Met mijn linkerhand achter haar rug grijp ik haar vast, en ik storm tegen het talud op. Haar tas blijft achter in het gras. Maakt niet uit, we rennen met de trein mee. Hij rijdt te hard. Het is de enige uitweg, de enige kans, ik steek mijn rechterhand uit en wacht op de volgende goederenwagon. Ik grijp, metaal raakt mijn hand. Pijn. Ik ren, wacht op de volgende. Grijp weer, krijg een stang te pakken. We worden meegerukt in de vaart. Ik omklem haar, zwaai haar tussen de twee wagons omhoog; te veel gewicht aan mijn arm, pezen en spieren krijsen. We raken het metaal, mijn hoofd slaat tegen de zijkant, een ogenblik duizelig, ik omklem Emma. Mijn voeten vinden houvast, balans, ik trek haar naar binnen, druk haar tegen me aan, haar handen klauwen aan mijn schouders. Ze schreeuwt iets onhoorbaars.
We gaan het redden.
Ik kijk naar het veld. De bivakmutsen staan stil en kijken ons na als we met de trein wegrijden, hoe langer hoe sneller.
Daar ligt Geweerman op zijn buik, zijn wapen voor zich, driepoot, telescoop, iets is vreemd, eigenaardig, anders. De loop van het geweer beweegt, volgt de beweging van de trein, volgt ons.
Een rookwolkje ploft uit het wapen. Dan is hij weg, uit het zicht, maar Emma schokt in mijn armen en valt, haar lichaam slap en los, ze valt van me af, ik grijp, pak de dunne stof van haar T-shirt tussen mijn vingers, klem het vast, een strohalm.
Het scheurt. Ik zie het bloed op haar borst, de uitschotwond. Hij heeft Emma geraakt. Woede ontploft in me. De stof scheurt, ze valt weg, in een vertraagde actie, dichte ogen, een lappenpop. En dan is ze weg, alleen nog een stuk T-shirt in mijn hand.
Ik spring van de trein. Te lang in de lucht, keien en gras flitsen voorbij. Ik raak de grond, mijn schouder komt hard neer, een hamerslag van pijn. Ik snak naar adem. Rol. Iets steekt in mijn zij, scherp en fel, ik rol, raak nog iets, rol, rol. Kom tot stilstand. Ik kan niet overeind komen. Ik stik bijna. Ik moet naar Emma. Denk dat mijn schouder uit de kom is, mijn rechterarm hangt naast en voor me, pijn. Kan geen lucht krijgen, probeer op te staan, mond open, pers de lucht naar binnen, mijn schouder doet pijn, ik brul als een beest, moet lucht hebben. Ik struikel, ik loop en val. Kom overeind. Daar ligt ze. Doodstil.
Emma. Het woord wil zich niet vormen, niet genoeg adem.
Ze ligt op haar buik. Bloed op haar hoofd. Aan de achterkant. Te veel bloed. Bloed op haar rug. Dat is de kogelwond. Ik rol haar om met mijn linkerhand. Ze is bewusteloos, haar lichaam slap. God, alstublieft, ik druk mijn borst tegen haar borst, druk mijn linkerhand achter haar rug, klem haar tegen me aan, sta op, ze hangt over mijn schouder, levenloos. Ademt ze?
De trein is voorbij.
Ze komen.
Ik moet rennen.
Ik strompel. Hoe kom ik over het prikkeldraad? Aan de andere kant van de spoorlijn wegrennen, weg van hen. Ik moet over het prikkeldraad. Ik kan het niet. Te veel pijn, te zwaar, maar een arm.
Daar is een hek. Een soort boerderijhek. Toegang naar het dienstpad. Daar zullen we over moeten. Ik moet mijn hand op het hek zetten, en eroverheen zwaaien. Ik ren, strompelend, struikelend. Ik zal mijn rechterarm moeten gebruiken, maar zal hij het houden? Ik druk met mijn hand op de dwarsbalk van het hek, zwaai mijn benen en Emma erover. Een onmogelijk ogenblik bovenop, de arm gaat het niet houden. Hij geeft mee, gruwelijke pijn, mijn rechterheup slaat tegen de bovenkant van het hek, we vallen eroverheen, op mijn rug, Emma bovenop, goddank. Ik moet opstaan, Emma is nu zwaar, ik kom overeind op mijn knieen, mijn linkerhand is glad van het bloed op haar rug.
Ik sta, wankel op mijn benen.